ECLI:NL:CRVB:2022:1913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
22/393 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na medicijngebruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als steigerbouwer werkte, had zich ziek gemeld na een verkeersongeval en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 4 maart 2020 64,16% arbeidsongeschikt was, maar appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat er extra beperkingen moesten worden aangenomen vanwege medicijngebruik en sociale contacten.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de functies. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun conclusies en dat er geen extra beperkingen nodig waren voor het medicijngebruik of sociale contacten.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rol van medische onderbouwing in dergelijke zaken.

Uitspraak

22.393 WIA

Datum uitspraak: 1 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2021, 20/5623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadien de gronden aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer voor 43 uur per week. Op 7 maart 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met rugpijn na een verkeersongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 januari 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 4 maart 2020 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 37,15% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 januari 2020. In verband daarmee is onderzoek verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft geconcludeerd dat er geen redenen zijn om af te wijken van de beperkingen zoals weergegeven in de FML van 17 december 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat drie van de vijf geduide functies ongeschikt zijn en drie andere functies geselecteerd. Dat heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 64,16%. Bij brief van 6 augustus 2020 heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt het eerdere besluit te wijzigen. Appellant heeft een zienswijze op deze voorgenomen wijziging ingediend. Die zienswijze heeft het Uwv niet tot een ander standpunt gebracht. Bij beslissing op bezwaar van 16 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, de kosten van bezwaar vergoed en appellant met ingang van 4 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 64,16% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onzorgvuldig te houden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de primaire verzekeringsarts, dossieronderzoek, gegevens verkregen tijdens de hoorzitting en door appellant in bezwaar overgelegde informatie van Cirya van 2 juni 2020. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 2 december 2020 nader heeft toegelicht dat Tramadol en Mirtazapine Categorie III-medicijnen betreffen, waarbij na een aantal weken gewenning optreedt en de sederende bijwerking afzwakt naar Categorie I. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vervolgens inzichtelijk gemotiveerd dat met de sederende bijwerking van medicatie in de
FML rekening is gehouden door daarin een beperking op te nemen op item 1.9.9 (verhoogd
persoonlijk risico) en dat extra beperkingen niet aan de orde zijn. Verder heeft de
verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat bij appellant geen sprake is van een aandoening waardoor het onderhouden en/of aangaan van sociale contacten zoals deze zich in arbeid kunnen voordoen, niet mogelijk of ernstig beperkend zou zijn. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de
voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor
appellant geschikt zijn. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 5 augustus 2020 en 7 september 2020 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies geschikt kunnen worden geacht voor appellant. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht geen vergoeding voor de door appellant ingediende zienswijze op het voorgenomen besluit heeft toegewezen, omdat in onderdeel A5 in de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpd) de mogelijkheid van vergoeding uitdrukkelijk wordt beperkt tot de drie daarin genoemde proceshandelingen en deze zienswijze daarvan geen deel uitmaakt. Omdat eerst in beroep het aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2020 naar appellant is gestuurd, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank heeft dit gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de reeds ingediende bezwaar- en beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Hij heeft aangevoerd dat hij suf wordt door het gebruik van Tramadol en Mirtazapine en dat van gewenning bij hem geen sprake is. Daarom had het Uwv met het gebruik van deze medicijnen rekening moeten houden bij het opstellen van de FML. Voorts heeft appellant aan de verzekeringsarts medegedeeld dat hij sociale contacten vermijdt als gevolg van zijn psychische klachten. Ook een vertaling hiervan naar de FML ontbreekt. Appellant heeft zijn stelling, dat hij niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten, herhaald. Hij heeft er nogmaals op gewezen dat het aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2020 niet met het bestreden besluit is meegezonden. Appellant heeft zijn stelling herhaald dat in het bestreden besluit ten onrechte geen vergoeding voor de namens appellant ingediende zienswijze op het voorgenomen besluit is toegewezen
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 maart 2020 heeft vastgesteld op 64,16%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de vastgestelde beperking voor verhoogd persoonlijk risico die is aangenomen wegens de effecten die appellant ervaart door het gebruik van zijn medicijnen. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat er geen reden is voor het aannemen van extra beperkingen voor het medicijngebruik. Evenmin wordt appellant gevolgd in zijn betoog dat een beperking moet worden aangenomen voor het onderhouden en/of aangaan van sociale contacten. Daarvoor is geen onderbouwing in de medische stukken gegeven.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De Raad voegt hieraan toe dat de rechtbank de schending van het motiveringsbeginsel heeft kunnen passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat het aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 september 2020 in beroep alsnog naar appellant is gestuurd en aannemelijk is dat hij hierdoor niet is benadeeld.
4.6.
Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3130) volgt dat het indienen van een schriftelijke zienswijze ter zake van een voorgenomen besluit in bezwaar, geen proceshandeling als bedoeld in de bijlage bij Bpd is en deze niet voor vergoeding in aanmerking komt.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M.M. Chevalier