ECLI:NL:CRVB:2022:1924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
20/2789 WAO-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag WAO-uitkering met toepassing van artikel 4:6 Awb

Op 1 september 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een herhaalde aanvraag van appellant voor een WAO-uitkering, die eerder was afgewezen. De rechtbank Amsterdam had op 17 juni 2020 de eerdere afwijzing van het Uwv bevestigd. Appellant had in hoger beroep herhaald wat hij in beroep had aangevoerd, maar de Centrale Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om tot een ander besluit te komen. De Raad bevestigde dat de besluitvorming van het Uwv zorgvuldig was en deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank had overwogen dat de herhaalde aanvraag op goede gronden was afgewezen en dat de argumenten van appellant niet konden worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden. De Centrale Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en dat het Uwv het verzoek van appellant terecht had afgewezen. De uitspraak werd in het openbaar uitgesproken, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2789 WAO-PV

Datum uitspraak: 1 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2020, 19/5517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: M. Schoneveld
Griffier: C.G. van Straalen
Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 30 januari 2002, gehandhaafd in bezwaar bij besluit van 3 maart 2002, heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 17 februari 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Deze besluitvorming is in rechte komen vast te staan na de uitspraak van de Raad van 21 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC6102.
Bij brief van 20 maart 2019 heeft appellant het Uwv verzocht een WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 2 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 6 september 2019 (bestreden besluit), heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze herhaalde aanvraag van appellant afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om tot een ander besluit dan het besluit van 30 januari 2002 te komen.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de herhaalde aanvraag op goede gronden heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Wat appellant heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Een Amberbeoordeling is niet aan de orde, omdat het Uwv de WAO-uitkering heeft geweigerd per 27 februari 1990 en de Wet Amber pas met ingang van 29 december 1995 in werking is getreden. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toekomst, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, omdat hij op 1 juli 2011 de voor hem geldende pensioenleeftijd heeft bereikt.
Het Uwv heeft op de herhaalde aanvraag van appellant beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd, dat hij ziek is en geen werk of andere activiteiten kan verrichten. Dit is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daar wordt aan toegevoegd dat in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 30 januari 2002.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) C.G. van Straalen (getekend) M. Schoneveld