1.3.Bij besluit van 21 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2018 met 100% verlaagd voor de duur van één maand. De maatregel is gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW in verbinding met artikel 15, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2017 (Afstemmingsverordening). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat, gelet op de inhoud van de aangifte van 22 augustus 2018, voldoende aannemelijk is dat appellant X heeft bedreigd. De enkele stelling van appellant dat hij de bedreigingen niet heeft geuit, is voor het dagelijks bestuur onvoldoende om te twijfelen aan de gang van zaken zoals in de aangifte van X beschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat het dagelijks bestuur ten onrechte appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze te geven voorafgaand aan het opleggen van de maatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Het dagelijks bestuur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de afstemmingsverordening. Aan de verklaring van X, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de aangifte van 22 augustus 2018, komt doorslaggevende betekenis toe. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Appellant heeft deze verklaring namelijk niet overtuigend en op gedetailleerde wijze weersproken, maar heeft volstaan met een ongemotiveerde betwisting. Een enkele ontkenning van wat X heeft verklaard, is onvoldoende om twijfel te zaaien aan de geloofwaardigheid van deze verklaring. Voor de beoordeling in het kader van deze bestuursrechtelijke procedure is niet van doorslaggevend belang dat de officier van justitie de zaak heeft geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. In een strafrechtelijke procedure ligt een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing. De bewijsregels in het strafrecht zijn anders dan in het bestuursrecht. Voor een strafrechtelijke veroordeling is alleen de aangifte van X onvoldoende.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ISD heeft voldaan aan de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan. De rechtbank stelt dat de verweten gedraging voldoende aannemelijk is gemaakt op basis van een aangifte en dat appellant die verklaring niet overtuigend en op gedetailleerde wijze heeft weersproken. Dit terwijl er in dat kader toch ook een zeer uitgebreide en zeer gedetailleerde aangifte ligt. Verder verkeert appellant in een bewijsonmogelijkheid. Het is voor hem namelijk niet mogelijk om te bewijzen dat iets niet is gebeurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.