ECLI:NL:CRVB:2022:1938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
20/4254 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 25 november 2010 ziekmeldde met rugklachten, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft in 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 april 2019 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen zijn onderschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar aanhoudende pijnklachten.

Tijdens de zitting op 13 april 2022 heeft appellante medische stukken overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid correct was en dat de functies die aan appellante zijn voorgelegd medisch geschikt zijn. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aangenomen beperkingen adequaat zijn en dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

De Raad heeft vastgesteld dat de in hoger beroep ingebrachte stukken geen aanleiding geven om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De conclusie van de arts bezwaar en beroep dat de pijnklachten van appellante niet leiden tot meer beperkingen, werd door de Raad onderschreven. De uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

20 4254 WIA

Datum uitspraak: 7 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 november 2020, 19/2973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. Kayabasi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.A. Nieste. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J.L.A. Coenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op de nader ingediende stukken.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als assistent objectleider schoonmaak voor 15,72 uur per week. Op 25 november 2010 heeft zij zich ziekgemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van
17 december 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever heeft appellante op 4 februari 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 19 februari 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 april 2019 geen recht meer heeft op een
WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een FML van 2 september 2019 en rapporten van 29 augustus 2019 van een arts bezwaar en beroep en van 25 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit wat appellante in beroep heeft aangevoerd volgt niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de datum in geding. De rechtbank heeft vastgesteld dat alle klachten van appellante besproken zijn en de arts bezwaar en beroep aanleiding heeft gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen zoals vastgelegd in zijn FML van 2 september 2019. Appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan anders geoordeeld moet worden. Met het rapport van 25 september 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend voor appellante zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de uit haar klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat en dat zij met haar beperkingen niet in staat is het werk in de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de aanhoudende pijnklachten die zij ondervindt aan haar nek, rug, arm en ook onvoldoende rekening is gehouden met haar oogklachten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante medische stukken uit de periode 21 juli 2011 tot en met
15 december 2011 van de behandelend kinderneurochirurg, van 12 december 2011 van de behandelend pijnspecialist, van 30 maart 2012 en 16 mei 2012 van de Helios kliniek uit Krefeld, een verslag van een MRI-scan van 1 juli 2019 van de cervicale wervels en van
16 mei 2019 en 23 december 2020 van de behandelende arts-assistenten oogheelkunde overgelegd. Kort voor de zitting van 13 april 2022 heeft appellante nadere medische informatie uit 2022 van de Helios kliniek ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 25 februari 2021 en 4 mei 2022 van de arts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In zijn rapport van 25 februari 2021 heeft de arts bezwaar en beroep navolgbaar toegelicht dat met de aangenomen beperkingen ten aanzien van fysieke omstandigheden, dynamische handelingen en statische houdingen voldoende rekening is gehouden met de pijnklachten van appellante. Ook de beperkingen op werktijden (niet 's nachts werken en een urenbeperking van 30 uur per week) zijn mede in verband met de pijnklachten van appellante aangenomen. Het hebben van pijn is geen de reden voor het aannemen van meer beperkingen. Gedoseerd bewegen en het verrichten van activiteiten kan juist leiden tot geleidelijke afname van pijn. In wat appellante heeft aangevoerd is geen aanknopingspunt voor twijfel gelegen aan deze inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de arts bezwaar en beroep.
4.4.
De in hoger beroep ingebrachte stukken leiden niet tot een ander oordeel. De stukken van Helios Klinikum Krefeld uit het jaar 2012 waren het Uwv al bekend toen de loongerelateerde WGA-uitkering in 2012 werd toegekend. De MRI-CWK van 1 juli 2019 met bijbehorende conclusie van de radioloog is in bezwaar kenbaar bij de beoordeling betrokken. De arts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn reactie dat de informatie van de kinderneurochirurg en de pijnspecialist uit 2011 weliswaar nieuw, maar ook sterk gedateerd is en dat uit deze stukken ook geen nieuwe medische gegevens naar voren komen. De arts bezwaar en beroep heeft navolgbaar opgemerkt dat de nekklachten in de brieven van de orthopedisch chirurg uit 2022 als veel ernstiger worden beschreven dan besproken tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts en tijdens de hoorzitting van 20 augustus 2019. De arts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat hij appellante tijdens de hoorzitting op 20 augustus 2019 zelf heeft onderzocht en dat uit de bevindingen van de orthopeed bij lichamelijk onderzoek (fors beperkte rotatie van nek naar rechte en beneden, licht krachtverlies rechts) er in 2022 meer afwijkingen waarneembaar waren dan bij zijn onderzoek. Volgens de arts bezwaar en beroep wijken ook de bevindingen van de MRI van 19 januari 2022 af van de bevindingen bij de MRI van de cervicale wervels van 1 juli 2019, waarin sprake was van een laag cervicale uncovertebrale degeneratie links meer dan rechts, zonder evidente HNP en/of wortelcompressie. Op 19 januari 2022 zijn de afwijkingen echter aan de rechter kant van de CWK vastgesteld. De arts bezwaar en beroep heeft daarom geconcludeerd dat de klachten van appellante rondom datum in geding minder ernstig waren dan in 2022. Omdat de MRI van
1 juli 2019 enkele maanden na de datum in geding is verricht, heeft de arts bezwaar en beroep de bevindingen van die MRI meer bepalend geacht voor het opstellen van functionele mogelijkheden/beperkingen, dan de MRI van 19 januari 2022 en daarmee van ongeveer twee en halfjaar na de datum in geding. De bevindingen en conclusies van de arts-assistenten oogheelkunde en de ingezette behandeling geven geen reden om appellante in verband met haar oogklachten meer beperkt te achten dan al in de FML aangenomen is. De contacten met deze arts-assistenten waren een reguliere controle na de operatie cataractextractie en implantaat lens en bij beide controles werden geen noemenswaardige oogafwijkingen gezien. Er is geen twijfel aan de inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de arts bezwaar en beroep.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N.N. Gambier