ECLI:NL:CRVB:2022:1946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
21/1676 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WAO-uitkering na herhaalde aanvraag zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had op 10 februari 2020 een herhaalde aanvraag ingediend, maar het Uwv weigerde deze aanvraag bij besluit van 5 maart 2020, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het eerdere besluit van 15 september 2006 terug te komen. De Raad had eerder in een uitspraak van 8 juni 2012 geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij binnen een verzekerde periode arbeidsongeschikt was geworden en dat hij niet 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt was geweest.

De appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat hij in Nederland heeft gewerkt en ziek is geworden, maar de Raad oordeelde dat de appellant geen nieuwe gegevens had overgelegd die zijn stelling onderbouwden. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het Uwv de aanvraag van de appellant terecht had afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad oordeelde dat de besluitvorming van het Uwv niet evident onredelijk was en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering.

Uitspraak

21 1676 WAO

Datum uitspraak: 7 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2021, 20/5279 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Wat aan de zaak is voorafgegaan
1.1.
Appellant heeft in Nederland gewerkt bij [Naam] B.V. te [vestigingsplaats] (werkgever). Hij heeft zich op 19 juli 1994 ziek gemeld bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Marokko. Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 1995 geweigerd om appellant met ingang van 19 juli 1994 een uitkering op grond van de Ziektewet toe te kennen.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 september 2006 (het oorspronkelijke besluit) geweigerd om appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat uit onderzoek naar voren is gekomen dat niet is vast te stellen dat hij gedurende een verzekerde periode arbeidsongeschikt was geworden en het daarnaast zeker is dat hij niet 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
De Raad heeft in de procedure naar aanleiding van dit besluit bij uitspraak van 9 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1529, overwogen dat de aanvraag van appellant om een WAO-uitkering ook zag op de situatie op of na 18 augustus 1994, een tijdvak waarin appellant nog verzekerd was. De Raad heeft het Uwv opdracht gegeven om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2006 met inachtneming van deze uitspraak.
1.4.
Een verzekeringsarts heeft vervolgens in een rapport van 17 februari 2010 vermeld dat op grond van de medische rapporten die het Uwv tot zijn beschikking had niet aannemelijk gemaakt kan worden dat appellant op of na 18 augustus 1994 arbeidsongeschikt is geworden en hierna 52 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest. Bij besluit op bezwaar van 6 mei 2010 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2006 opnieuw ongegrond verklaard. In dit besluit is vermeld dat er geen medische redenen zijn om aan te nemen dat het ziektebeeld op de datum 18 augustus 1994 wezenlijk anders is dan op de datum 19 juli 1994 en er geen aanwijzingen zijn voor een wijziging van het medische toestandsbeeld gedurende 52 weken eerder dan 1997. Dit betekent dat appellant niet in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering.
1.5.
In de procedure naar aanleiding van het besluit van 6 mei 2010 is komen vast te staan dat het dienstverband van appellant met werkgever liep tot 22 maart 1996 en dat ziekmeldingen na deze datum niet meer in een verzekerde periode vallen. De Raad heeft in deze procedure in een uitspraak van 8 juni 2012, ECLI:CRVB:2012:BW7851, geoordeeld dat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij opnieuw ziek is geworden in een verzekerde periode.
1.6.
Appellant heeft het Uwv hierna herhaaldelijk verzocht om zijn WAO-uitkering te herzien, dan wel hem een WAO-uitkering toe te kennen omdat hij volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft deze verzoeken steeds afgewezen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 juni 2012.
De huidige procedure
1.7.
Appellant heeft het Uwv op 10 februari 2020 opnieuw verzocht om hem een WAOuitkering toe te kennen omdat hij in Nederland heeft gewerkt en daar ziek is geworden. Het Uwv heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 15 september 2006 en dit verzoek bij besluit van 5 maart 2020 afgewezen omdat er geen nieuwe informatie in de brief van 10 februari 2020 staat.
1.8.
Appellant heeft in bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2020 aangevoerd dat het Uwv heeft geweigerd hem op te roepen voor onderzoek en dat hij alle gegevens en bewijsstukken heeft waaruit blijkt dat hij in Nederland heeft gewerkt en ook medische rapporten heeft waaruit volgt dat hij ziek is.
1.9.
Bij besluit van 26 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 maart 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft er in dit besluit op gewezen dat in het oorspronkelijke besluit van 15 september 2006 is geweigerd om appellant een WAO-uitkering toe te kennen en deze beslissing door de Raad in de uitspraak van 8 juni 2012 is bevestigd. Het Uwv heeft gewezen op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gesteld dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die aanleiding zijn om terug te komen van het oorspronkelijke besluit. Ook is de regeling bij toename van arbeidsongeschiktheid niet van toepassing in de situatie van appellant. Voor zover de aanvraag is gericht op de toekomst heeft de aanvraag niet voldaan aan de daarvoor te stellen eisen van een deugdelijke en toereikende onderbouwing. Daarbij is het Uwv niet gebleken van een evident onredelijke besluitvorming.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier blijkt dat appellant het Uwv herhaaldelijk heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 15 september 2006 en dat de Raad bij uitspraak van 8 juni 2012 de weigering hem een WAO-uitkering toe te kennen heeft bevestigd. Ook als de situatie van appellant moet worden beoordeeld als een aanvraag voor de toekomst leidt dit niet tot een ander oordeel, omdat hij geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij ziek is. De rechtbank is daarbij niet gebleken dat de besluitvorming evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat hij in Nederland heeft gewerkt, zich ziek heeft gemeld bij de CNSS en medische rapporten heeft waaruit volgt dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij heeft alle gegevens aan het Uwv gestuurd en begrijpt niet dat het Uwv hem nooit heeft opgeroepen voor een onderzoek. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van 6 juli 2022 met bijlagen aan de Raad doen toekomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Wanneer is er recht op een WAO-uitkering?
4.1.
Een verzekerde die arbeidsongeschikt wordt, heeft op grond van artikel 19 van de WAO zoals dat artikel tot 1 januari 2004 luidde, recht op toekenning van een WAO-uitkering, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Daarbij wordt een verzekerde die minder dan 15% arbeidsongeschikt is, niet als arbeidsongeschikt beschouwd.
Wijze van beoordeling van een herhaalde aanvraag
4.2.
De aanvraag van appellant van 10 februari 2020 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 15 september 2006 heeft beslist. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is geregeld dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Als het Uwv de aanvraag afwijst omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, dan moet de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak beoordelen of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op dat standpunt heeft gesteld. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden ingebracht.
4.5.
De Raad heeft in de uitspraak van 8 juni 2012 overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen een verzekerde periode arbeidsongeschikt is geworden en dat vervolgens 52 weken aaneengesloten is gebleven. Appellant heeft bij zijn huidige aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ook in de bezwaarfase heeft appellant dit niet gedaan. Er zijn door appellant geen gegevens ingebracht waaruit volgt dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Zijn stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt is en hij alle stukken heeft, is onvoldoende om tot een ander besluit te leiden. De stukken die appellant bij brief van 6 juli 2022 heeft ingediend hebben betrekking op de eerder door appellant gevoerde procedures en kunnen om die reden al niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. Ook is het bestreden besluit niet evident onredelijk.
Conclusie
4.6.
Dit betekent dat het Uwv de aanvraag van appellant van 10 februari 2020 terecht heeft afgewezen met een verwijzing naar zijn besluit van 15 september 2006. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken