ECLI:NL:CRVB:2022:1949
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake toekenning WGA-vervolguitkering en mate van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de toekenning van een WGA-vervolguitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich op 1 februari 2018 ziek vanwege pijn- en psychische klachten. Het Uwv kende hem op 27 januari 2020 een vervolguitkering toe, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 63,46%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten, en dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de uitkomst van dat onderzoek te betwisten. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn klachten niet goed waren beoordeeld en dat hij meer beperkingen had dan vastgesteld. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende rekening hielden met de klachten van appellant en dat er geen aanleiding was om de vastgestelde belastbaarheid te betwisten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om inschakeling van een deskundige af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid.
De uitspraak werd gedaan door F.M. Rijnbeek, met R. van der Heide als griffier, en vond plaats op 7 september 2022. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak moest worden bevestigd.