ECLI:NL:CRVB:2022:1968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
21/1184 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die in het verleden als schoonmaakmedewerkster werkte, meldde zich op 4 april 2017 ziek. Het Uwv weigerde haar een uitkering per 2 april 2019, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde de beslissing van het Uwv, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 18 augustus 2022 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. H.H.L. Quah, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren, maar het Uwv stelde dat de aangevoerde gronden in hoger beroep vrijwel identiek waren aan die in beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om appellante geen WIA-uitkering toe te kennen. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere beoordeling konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21 1184 WIA

Datum uitspraak: 12 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 maart 2021, 19/3201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.H.L. Quah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Quah. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in het verleden gewerkt als schoonmaakmedewerkster voor 23,17 uur per week. Op 4 april 2017 heeft zij zich ziek gemeld. Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 april 2019 (datum in geding) een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 5 december 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Volgens de rechtbank is het onderzoek en de verslaglegging daarvan door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig geweest. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier en de daarin voorhanden medische informatie bestudeerd en heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht op het spreekuur van 8 februari 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens het dossier bestudeerd en appellante na de hoorzitting van 18 september 2019 lichamelijk onderzocht. Er was uitgebreide informatie van de behandelende sector voorhanden, die mede de basis heeft gevormd voor de oordeelsvorming van de verzekeringsartsen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat aanwezige informatie niet in de beoordeling is betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. In verband met de psychische klachten zijn voor appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen vastgelegd in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. In verband met de lichamelijke klachten zijn in de FML diverse beperkingen vastgelegd in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de rapporten van 26 maart 2020, 9 juni 2020 en 28 oktober 2020 gereageerd op de nadere - deels nieuwe en recentere - medische informatie die appellante in beroep heeft overgelegd.
2.3.
In haar rapport van 28 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven de door medisch adviseur, M.M.F. Timmerhuis, geadviseerde aanvullende beperkingen niet over te nemen. Zij heeft dit voor ieder onderdeel waarop Timmerhuis een aanvullende beperking heeft geadviseerd toegelicht. In haar toelichting heeft zij gewezen op de bevindingen bij het onderzoek dat door de primaire verzekeringsarts is verricht en haar eigen onderzoek. Zij heeft er voorts op gewezen dat Timmerhuis appellante niet zelf heeft onderzocht, maar heeft volstaan met dossierstudie. De rechtbank heeft de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar geacht en haar conclusie dat geen aanleiding bestaat voor aanvullende beperkingen onderschreven.
2.4.
Omdat volgens de rechtbank in de stellingen van appellante en in de beschikbare (medische) informatie geen aanleiding wordt gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals door appellante op de zitting is voorgesteld.
2.5.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante ongeschikt zijn. De gronden die appellante heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling gaan uit van door appellante voorgestane, maar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aangenomen, verdergaande medische beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat er ten onrechte niet meer beperkingen zijn vastgesteld. Verder heeft appellante herhaald dat vanwege haar beperkingen de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep nog recente informatie opgestuurd van haar behandelend orthopedisch chirurg.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv zijn in hoger beroep vrijwel exact dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De in hoger beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg betreft geen nieuwe medische informatie die ziet op datum in geding. Nieuw is dat bij appellante in november 2021 een ingreep heeft plaatsgevonden aan de schouder rechts. Dat heeft echter geen invloed op de belastbaarheid op datum in geding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering per 2 april 2019 omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA is vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn nagenoeg identiek aan de gronden van beroep en bezwaar en vormen geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In het rapport van 28 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een uitvoerige reactie gegeven op het door appellante ingebrachte advies van Timmerhuis en is inzichtelijk toegelicht en duidelijk gemotiveerd waarom de door Timmerhuis voorgestelde aanscherping van de FML niet wordt gevolgd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het advies van Timmerhuis en de reactie daarop van de verzekeringsarts bezwaar en beroep puntsgewijs besproken en gemotiveerd overwogen waarom zij tot het oordeel is gekomen dat het advies van Timmerhuis geen aanleiding heeft gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Appellante heeft vervolgens in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak als in beroep, maar heeft verder geen medische gegevens met betrekking tot de datum in geding overgelegd die haar standpunt kunnen onderbouwen. De in hoger beroep overgelegde gegevens zien op een datum van na de datum in geding. Het Uwv heeft zich ten aanzien hiervan terecht op het standpunt gesteld dat deze gegevens daarom geen aanleiding geven per datum in geding meer beperkingen aan te nemen.
4.5.
Met betrekking tot de gestelde ongeschiktheid van de geselecteerde functies vanwege overschrijding van de belastbaarheid heeft appellante in hoger beroep eveneens dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Met het rapport van 14 februari 2020 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitvoerig ingegaan op de aangevoerde gronden en is inzichtelijk gemotiveerd waarom de functies geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in dit verband terecht overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting heeft voorzien.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) K.M. Geerman