ECLI:NL:CRVB:2022:1968
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die in het verleden als schoonmaakmedewerkster werkte, meldde zich op 4 april 2017 ziek. Het Uwv weigerde haar een uitkering per 2 april 2019, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde de beslissing van het Uwv, waarna appellante in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 18 augustus 2022 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. H.H.L. Quah, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren, maar het Uwv stelde dat de aangevoerde gronden in hoger beroep vrijwel identiek waren aan die in beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om appellante geen WIA-uitkering toe te kennen. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere beoordeling konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.