ECLI:NL:CRVB:2022:1976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
19/2910 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van het dagloon en de toekenning van een WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv had geweigerd om de WIA-uitkering toe te kennen, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij de berekening van het dagloon is uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie, en dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. De Raad heeft het verzoek van de appellant om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering toegewezen en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het Uwv van 11 oktober 2018 vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van 1 december 2021 ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de gegevens in de polisadministratie en de verplichting van de appellant om onjuistheden aan te tonen. De Raad heeft ook de deskundige M. van Beem geraadpleegd, die heeft gerapporteerd over de beperkingen van de appellant. De uiteindelijke beslissing van de Raad houdt in dat de appellant recht heeft op een loonaanvullingsuitkering op grond van de WIA, maar dat het dagloon correct is vastgesteld.

Uitspraak

19.2910 WIA, 22/2226 WIA

Datum uitspraak: 14 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 mei 2019, 18/2914 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y.J.K. van Nunen, advocaat, hoger beroep ingesteld, een nader stuk ingediend, en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Op 16 december 2019 heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft M. van Beem, psychiater, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 18 augustus 2021 gerapporteerd.
Partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd. Het Uwv heeft daarbij nadere stukken ingebracht en op 1 december 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (geregistreerd onder nummer 22/2226 WIA). Appellant heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk tot 6 november 2015 werkzaam geweest als verkoper voor gemiddeld 25,6 uur per week. Op 14 juni 2016 heeft hij zich met terugwerkende kracht per 27 november 2015 ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2017 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 17 november 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een expertise van 11 september 2018 van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingeschakelde psychiater B. Bouten, een rapport van 18 september 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 18 september 2018 en een rapport van 11 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig geacht, en het is de rechtbank niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij vooral van belang geacht dat appellant in beroep geen nieuwe medische verklaringen heeft overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, gelet op de verzekeringsgeneeskundige rapporten en het deskundigenrapport, terecht aangenomen dat er op de datum in geding 24 november 2017 geen sprake (meer) was van een situatie waarin er geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer zijn. Dat appellant nog onder behandeling is voor zijn psychische klachten en begeleiding krijgt, staat op zichzelf niet aan het verrichten van loonvormende arbeid in de weg. Het Uwv heeft daarom terecht een FML opgesteld. Daarin is volgens de verzekeringsartsen en psychiater Bouten in voldoende mate met de beperkingen van appellant rekening gehouden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan deze conclusie te twijfelen. In de stukken is geen objectieve medische grondslag te vinden voor de door appellant gestelde aanvullende beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant primair gesteld dat hij op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had omdat sprake was van een (in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d van het Schattingsbesluit genoemde) situatie van psychische niet-zelfredzaamheid. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant gewezen op het door zijn behandelend psychiater en verpleegkundig specialist ingediende bezwaarschrift van 12 december 2017, de door hen tijdens de hoorzitting op 27 maart 2018 gegeven toelichting en de informatie van 26 augustus 2019 van zijn psychiater en verpleegkundig specialist, waarin gesteld wordt dat appellant ten tijde in geding nog veel psychotische klachten had en niet in staat was om aan het arbeidsproces deel te nemen. Subsidiair heeft appellant gesteld dat zijn belastbaarheid ten aanzien van zijn beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren in alle geselecteerde functies wordt overschreden en dat hij om die reden niet in staat is om één van deze functies uit te oefenen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van 6 januari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer gesteld dat, ondanks het feit dat de in bezwaar ingeschakelde psychiater in een reactie van 16 december 2019 te kennen heeft gegeven dat het aannemelijk is dat de beperkingen in 2017 ernstiger waren dan door hem eerder gerapporteerd, in de FML van 18 september 2018 ruimschoots is tegemoetgekomen aan de bij appellant bestaande beperkingen.
3.3.
De Raad heeft aanleiding gezien om psychiater M. van Beem als deskundige in hoger beroep te raadplegen. Daaraan ligt ten grondslag dat uit de stukken blijkt dat appellant in augustus 2017 een psychose heeft gehad en tot 14 september 2017 (2,5 maand voor de datum in geding) opgenomen is geweest, dat de behandelend psychiater en verpleegkundig specialist stellen dat de belastbaarheid van appellant ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren minimaal was, en dat de door het Uwv in de bezwaarfase ingeschakelde psychiater naar aanleiding van de informatie van de psychiater en verpleegkundig specialist heeft gesteld dat het aannemelijk is dat de beperkingen in 2017 ernstiger waren dan door hem gerapporteerd tijdens het onderzoek.
3.4.
De deskundige heeft zich in het rapport van 18 augustus 2021 op het standpunt gesteld dat appellant, naast de in de FML van 18 september 2018 opgenomen beperkingen, ook beperkt is wat betreft concentreren van de aandacht en slechts drie keer per week een kwartier tot een half uur kan werken.
3.5.
Op grond van het rapport van de deskundige heeft het Uwv aanleiding gezien om bij besluit van 1 december 2021 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2017 alsnog gegrond te verklaren. In bestreden besluit 2 heeft het Uwv alsnog aan appellant met ingang van 24 november 2017 een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% en de bruto-uitkering op € 286,54 per maand. Uit het dagloonrapport blijkt dat het Uwv het dagloon heeft vastgesteld op € 18,82.
3.6.
Appellant heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 november 2017, maar niet met de hoogte van het dagloon. Nadat appellant kennis heeft genomen van het dagloonreport heeft hij gesteld dat het dagloon is gebaseerd op een onjuiste weergave van zijn arbeidsverleden. In dat kader heeft hij gesteld dat er in 2014 sprake is geweest van 343 gewerkte uren en in 2015 van 266 gewerkte uren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als besluit 1 vernietigen.
4.2.
Aangezien besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van appellant, wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb dit besluit mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant per 24 juli 2017 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of het dagloon juist is berekend.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het dagloon onjuist is vastgesteld, omdat uit het op de website van het Uwv vermelde arbeidsverleden blijkt dat hij in 2014 343 uren heeft gewerkt en in 2015 266 uren. Uit vaste rechtspraak van de Raad [1] volgt dat het Uwv mag uitgaan van de (loon)gegevens in de polisadministratie, tenzij appellant aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Met de enkele stelling dat hij in 2014 343 uren heeft gewerkt en in 2015 266 uren, zonder aan te geven wat de relevantie daarvan is voor de dagloonvaststelling, is onvoldoende aangetoond dat het dagloon onjuist is vastgesteld, dan wel dat gegevens onjuist zijn opgenomen in de polisadministratie.
5. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen tot vergoeding van kosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 759,-) en op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het deskundigenrapport en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van de nieuwe beslissing op bezwaar, met een waarde van € 759,- per punt). In totaal € 3.036,-. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 11 oktober 2018;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 december 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als onder overweging 5 aangegeven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor

Voetnoten

1.Zie bv. CRvB 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789