ECLI:NL:CRVB:2022:1981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
20/3570 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 1 januari 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar per 26 november 2019 geschikt geacht voor haar arbeid, wat leidde tot beëindiging van haar Ziektewet-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met de door appellante gestelde klachten. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden en voegde een verklaring van een praktijkondersteuner GGZ toe, maar de Raad oordeelde dat deze informatie geen nieuwe inzichten bood. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante op de datum in kwestie in staat was haar arbeid te verrichten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3570 ZW

Datum uitspraak: 25 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 september 2020, 20/5417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J-L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk tot 31 december 2016 werkzaam geweest als schoonmaakster in kantoren voor 25 uur per week. Haar dienstverband is geëindigd. Aansluitend ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op
1 januari 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars Ziektewet Beoordeling (EZWb) heeft appellant op
19 november 2019 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante per
26 november 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakmedewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2019 de ZW-uitkering van appellante per 26 november 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen van het Uwv waren op de hoogte van de door appellante gestelde klachten en hebben met het medisch objectiveerbare deel van de klachten rekening gehouden. Appellante heeft in beroep geen nadere medische informatie in geding gebracht die tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen zou kunnen leiden. Weliswaar heeft appellante te kennen gegeven uit financiële overwegingen niet in staat te zijn nieuwe medische informatie in geding te brengen, maar voordat de rechtbank besluit om een deskundige in te schakelen dient er ten minste enige twijfel te bestaan over de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. Die twijfel heeft de rechtbank niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de eerder ingediende gronden herhaald. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring overgelegd van R. Meeus, POH GGZ, van 1 oktober 2020.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Allereerst stelt de Raad ambtshalve vast dat de aangevallen uitspraak in de overwegingen 3 en 4 deels een onjuist wettelijk kader vermeldt doordat ten onrechte melding is gemaakt van artikel 19aa van de ZW, terwijl de hersteldverklaring is gebaseerd op artikel 19 van de ZW. De rechtbank heeft inhoudelijk wel het juiste toetsingskader gehanteerd door de arbeid als schoonmaakster als maatstaf te nemen. Verder heeft de rechtbank met juistheid het standpunt van het Uwv gevolgd dat appellante op 26 november 2019 geschikt was voor haar arbeid. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden, met verbetering van gronden, onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht en die gronden heeft de rechtbank afdoende besproken. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe
.
4.3.
De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat appellante forse beperkingen heeft in persoonlijk en sociaal functioneren. Op basis van informatie van appellante hebben zij vastgesteld dat haar werk als schoonmaakster niet mentaal belastend was: er waren geen productiepieken, geen hoog handelingstempo en geen veelvuldige stoornissen. Daarbij ging het om arbeid van 25 uur per week verspreid over 5 dagen. Aldus hebben de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd dat appellante op 26 november 2019 in staat was haar arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet te verrichten. De in hoger beroep door appellante ter onderbouwing van haar standpunt overgelegde informatie van de praktijkondersteuner GGZ van 1 oktober 2020, maakt de beoordeling niet anders. Daarover heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 januari 2021 kenbaar gemaakt dat deze brief medisch inhoudelijk geen nieuwe informatie bevat.. De informatie van de praktijkondersteuner GGZ komt overeen met de informatie van de huisarts van appellante van 20 maart 2019 die bij de beoordeling is betrokken. Geen aanleiding bestaat deze toelichting niet te volgen.
4.4.
De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar