ECLI:NL:CRVB:2022:1989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
21/3115 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als elektromonteur werkte, had zich op 19 november 2018 ziek gemeld met psychische klachten en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze per 20 december 2019, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de ZW-uitkering per 6 januari 2020 voort te zetten. De appellant stelde dat zijn medische situatie op die datum verslechterd was, maar de Raad concludeert dat de medische onderzoeken en rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn. De rechtbank had de medische beoordeling zorgvuldig geacht en de appellant had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zouden ondermijnen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de genomen besluiten door het Uwv.

Uitspraak

21.3115 ZW

Datum uitspraak: 14 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juli 2021, 20/3082 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.W.J.M. Janssens, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektromonteur voor 40,47 uur per week. Op 19 november 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 20 december 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2019, waarin de beperkingen van appellant zijn vastgelegd, is geconcludeerd dat appellant niet meer in staat was tot het verrichten van zijn arbeid als elektromonteur, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant voortgezet. Appellant heeft zich op
6 januari 2020 opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 29 januari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die na medisch onderzoek heeft geconcludeerd dat geen aanleiding aanwezig is om meer beperkingen voor appellant aan te nemen dan al bij de EZWb is gedaan. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2020 geweigerd appellant met ingang van 6 januari 2020 een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts heeft hierbij geconcludeerd dat de in het kader van de EZWb geselecteerde functies passend zijn bij de beperkingen van appellant zoals die in de FML van 11 december 2019 zijn weergegeven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, te weten de psychische klachten, bestaande uit een bipolaire stoornis met in hoofdzaak een depressieve stemming en de paniekaanvallen zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van appellant op de datum in geding voor de functies zoals die zijn geselecteerd bij de EZWb, in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht de door appellant op 9 januari 2020 en op 1 april 2020 ingevulde medische vragenlijst waaruit blijkt dat appellant geen hulp nodig heeft bij zelfverzorging en bij andere dagelijkse dingen en als dagbesteding heeft het lezen van de krant en het maken van een wandeling. Tijdens het spreekuur op 29 januari 2020 heeft appellant in lijn hiermee verklaard over zijn dagbesteding onder andere bestaand uit huishoudelijke werkzaamheden en klussen aan de motor. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant een normale concentratie en aandacht voor het gesprek had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullend rapport van 12 augustus 2020 voldoende inzichtelijk gemotiveerd, waarom de in beroep door appellant overgelegde verklaring van verpleegkundig specialist
GGZ E.J. van Toor van 17 juni 2020 geen aanleiding geeft appellant per datum in geding ongeschikt te achten voor de maatgevende arbeid. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat uit de vragenlijst van de ziekmelding per datum in geding blijkt van een normaal functioneren overdag met taken rond huis, zelfzorg, krant lezen en wandelen. Ook bij de beoordeling door de verzekeringsarts eind januari 2020 blijkt geen toename van psychische klachten of ernstig disfunctioneren. Appellant gebruikt incidenteel, bij paniek, oxazepam 10 milligram. De informatie van Van Toor is niet gericht op de situatie rond de datum in geding. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv, dat appellant op 6 januari 2020 in staat moet worden geacht tot het verrichten van de bij de EZWb geselecteerde functies. Het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat op 6 januari 2020 een andere medische situatie aan de orde was dan ten tijde van de eerdere EZWb op 11 december 2019. Appellant blijft van mening dat hij op de datum in geding zodanig wisselend belastbaar was voor arbeid dat hij geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had , en dat hij psychisch niet zelfredzaam was in de zin van artikel 2, vijfde lid, onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Appellant heeft hierbij opnieuw verwezen naar de brief van Van Toor van 17 juni 2020. Volgens appellant blijkt hieruit dat hij veelal niet in staat is om deel te nemen aan het gezinsleven en veel in bed of op de bank ligt, een verminderde interesse in zijn zelfzorg heeft en niet in staat blijkt om (kleine) activiteiten te ondernemen, laat staan dat hij in staat zou mogen worden geacht om te kunnen werken. Appellant heeft aangeven op welke aspecten van de FML er volgens hem onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. In ieder geval dient er geoordeeld te worden dat er sprake moet zijn van een urenbeperking als gevolg van de vermoeidheidsklachten die voortvloeien uit zijn bipolaire stoornis. Appellant heeft de Raad verzocht om een psychiater als onafhankelijke deskundige in te schakelen. Appellant heeft tevens verzocht om vergoeding van de schade.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant per 6 januari 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het Uwv stelt zich daarbij op het standpunt dat appellant op 6 januari 2020 nog dezelfde beperkingen had, als vastgelegd in de FML van 11 december 2019 bij de EZWb.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen.
4.5.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat het standpunt van appellant dat hij geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft, geen bevestiging vindt in de rapporten van de verzekeringsartsen of de informatie van Van Toor. Uit de brief van 17 juni 2020 van
Van Toor blijkt dat de klachten van appellant als gevolg van een bipolaire stoornis type II sinds januari 2020 bij herhaling zijn verergerd en dat er meer stemmingswisselingen zijn met grotere verschillen ten opzichte van normaal door aanpassing van de dosering van de medicatie. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2020 is op een inzichtelijke wijze uiteengezet dat er rond de datum in geding (nog) geen duidelijke medicatie veranderingen plaats hadden gevonden. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 20 maart 2020 naar aanleiding van het spreekuurcontact van 29 januari 2020 beschreven dat appellant nog steeds contact heeft met Van Toor, de laatste keer was in december 2019, en de eerstvolgende afspraak zou zijn op 11 februari 2020. Appellant gebruikt bij paniekaanvallen oxazepam maar heeft dat de laatste weken niet meer hoeven gebruiken. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat uit de vragenlijst van de ziekmelding per datum in geding blijkt van een normaal functioneren overdag met taken rond huis, zelfzorg, krant lezen en wandelen. Voor het aannemen van meer of andere beperkingen dan ten tijde van de EZWb is daarom geen aanleiding. Hieruit volgt dat geen aanknopingspunten worden gezien om het oordeel, dat appellant per 6 januari 2020 de bij de EZWb geselecteerde functies kan verrichten, voor onjuist te houden.
4.6.
De Raad ziet geen aanleiding om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken en gaat dan ook niet over tot het inschakelen van een deskundige.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst van het geding is er geen aanleiding tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.D.F. de Moor