ECLI:NL:CRVB:2022:2005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
21/2965 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van ZW-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als secretaresse heeft gewerkt, had zich in 2000 ziekgemeld en was in 2001 hersteld verklaard door het UWV. In 2019 verzocht zij om herziening van het besluit van 2001, maar het UWV wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de hersteldverklaring onjuist zouden maken. De rechtbank bevestigde deze afwijzing.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat er wel degelijk nieuwe feiten waren, waaronder medische informatie die niet eerder was ingediend. De Raad oordeelde echter dat de door appellante ingebrachte stukken geen objectieve medische feiten bevatten die de eerdere besluiten zouden ondermijnen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van het UWV zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere besluiten. De beroepsgrond van appellante dat het onderzoek niet aan de zorgvuldigheidseisen voldeed, werd verworpen, omdat de zaak enkel betrekking had op de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

21.2965 ZW

Datum uitspraak: 21 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juli 2021, 20/5031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van de Griek heeft zich onttrokken als gemachtigde.
Bij brief van 30 juni heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en de gronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lambooy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als secretaresse. Op 17 januari 2000 heeft zij zich ziekgemeld voor dit werk met vermoeidheidsklachten en griep. Op l2 juli 2001 meldde zij zich opnieuw ziek. Het UWV heeft appellante bij besluit van 24 september 2001 hersteld verklaard per
27 september 2001 en vastgesteld dat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 13 november 2001 heeft UWV het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 september 2001 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 31 mei 2019 heeft appellante het Uwv verzocht om het besluit van 13 november 2001 te herzien en haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 13 november 2001 onjuist is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juli 2019 heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot herziening van het besluit van 13 november 2001 waarbij het besluit van 24 september 2001 met betrekking tot de hersteldverklaring per 27 september 2001 in stand is gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in de door appellante overgelegde stukken geen medische informatie is opgenomen die ten tijde van het besluit van 24 september 2001 nog niet bekend was. Het beroep van appellante op de MAOCrichtlijn van september 1996 slaagt niet omdat deze richtlijn beoogt uitgangspunten te formuleren voor een (volledige) verzekeringsgeneeskundige beoordeling, terwijl in deze zaak enkel ter beoordeling voorligt of sprake is van nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte niet wordt teruggekomen op de hersteldverklaring per 27 september 2001. Er is wel degelijk sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. Zij heeft gewezen op een brief van de neuroloog van 23 maart 2001, een brief van de ISD van 30 september 2013 waarin zij wordt ontheven van arbeidsverplichtingen, en een afschrift van haar patiëntendossier van de huisarts. Appellante heeft aangegeven dat deze stukken niet in het dossier aanwezig waren ten tijde van de beoordeling van 24 september 2001. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellante ten onrechte geconcludeerd dat de inhoud van de nieuwe stukken geen objectief vastgestelde feiten bevatten over haar toestand in 2001. Appellante wijst erop dat uit de stukken die zij op 30 juni 2022 in geding heeft gebracht, kan worden opgemaakt dat zij vanaf 27 september 2001 tot heden -zonder onderbrekingen- is ontheven van de arbeidsplicht omdat zij geen functionele mogelijkheden had.
3.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat er geen zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden omdat zij niet persoonlijk is gezien door een geregistreerd verzekeringsarts. Appellante heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 2 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3550 waaruit volgt dat een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de primaire fase door een verzekeringsarts in opleiding of een nietgeregistreerde verzekeringsarts toelaatbaar is, mits in de bezwaarfase een volwaardig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.3.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is de afwijzing van het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 13 november 2001, waarin een hersteldverklaring van appellante in het kader van de ZW per 27 september 2001 in stand is gelaten.
4.2.
De beroepsgrond van appellante dat het onderzoek van het Uwv niet voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen, omdat zij bij de behandeling van haar verzoek om terug te komen van het besluit van 13 november 2001 niet is gezien door een geregistreerd verzekeringsarts, slaagt niet. De rechtspraak van de Raad over de eisen die aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek worden gesteld, ziet op de medische beoordeling zoals beschreven in het Schattingsbesluit. Deze zaak gaat over een verzoek om terug te komen op een in rechte vaststaand besluit. Omdat deze zaak uitsluitend betrekking heeft op de toepassing van artikel 4:6 van de Awb en niet (mede) op de toepassing van het Schattingsbesluit, geldt de door appellante aangehaalde rechtspraak van de Raad voor deze zaak niet.
4.3.
Het Uwv heeft het verzoek van appellante met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Hierbij is doorslaggevend geacht dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 13 november 2001 onjuist zou zijn. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 10 januari 2020 terecht gerapporteerd dat er geen nieuwe objectieve medische feiten of medische rapporten zijn ingebracht. Het ingediende huisartsjournaal bevat geen door de huisarts objectief vastgestelde medische feiten over de toestand van appellante in 2001. Dit geldt ook voor de gegevens van de behandelend specialist, voor het schrijven van de natuurgeneeskundige en de verklaringen van naasten van appellante. Het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 (publicatienr. 2018/07, advies van de Gezondheidsraad) waarin ME – anders dan voorheen – als ernstige ziekte is aangemerkt, is van algemene aard en bevat geen specifieke informatie over de situatie van appellante. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv valt af te leiden dat appellantes klachten ten tijde van belang zijn erkend.
4.5.
De stukken van de gemeente en stichting SAP over vrijstelling van de sollicitatieplicht die appellante in hoger beroep heeft ingediend, geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat de beoordeling op grond waarvan appellante door de gemeente is vrijgesteld van sollicitatieverplichtingen, heeft plaatsgevonden op basis van andere criteria dan de criteria zoals die zijn vastgelegd in de Ziektewet.
4.6.
In wat appellante heeft aangevoerd, wordt ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) R. van der Heide