4.4.Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoet aan de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW. Hij studeert namelijk voltijds en uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens hem dat jongeren moeten werken of leren. Hij wijst daartoe op Kamerstukken II, 2010/2011, 32 815, nr. 3, p. 3 en Kamerstukken I, 2011/12, 32 815, nr. E, p. 9 over de Wet werk en bijstand (WWB), die aan de PW voorafging. Ook uit informatie op een website van de Rijksoverheid volgt volgens appellant dat jongeren moeten werken of studeren. Appellant voldeed, ook tijdens de zoektermijn, aan deze verplichtingen omdat hij voltijds studeerde. Daarom mocht het college hem niet met toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW uitsluiten van het recht op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.Uit de door appellant genoemde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het uitgangspunt dat jongeren moeten werken of leren of een combinatie van beiden, heeft bedoeld duidelijk te maken dat jongeren in principe niet thuishoren in de bijstand. Indien een jongere regulier onderwijs gaat volgen, is de studiefinanciering zijn of haar middel van bestaan. Als de jongere aan het werk is, voorziet deze daarmee in zijn middelen van bestaan. Indien binnen het regulier bekostigd onderwijs geen mogelijkheden meer bestaan, zal de jongere zich dienen in te spannen een baan te zoeken. Zie naast de door appellant genoemde wetsgeschiedenis ook Kamerstukken II, 2010/2011, 32 815, nr. 10, p. 1, 14 en 15 en Kamerstukken II, 2010/11, 32 815, nr. 7, p. 2, 3 en 4. Anders dan appellant betoogt kan uit de wetsgeschiedenis niet worden afgeleid dat jongeren onder de 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgen maar geen studiefinanciering ontvangen zonder meer bijstand moeten krijgen. Zij kunnen “met inachtneming van de verplichtingen van de WWB, in aanmerking komen voor bijstand.” Zie Kamerstukken II, 201/11, 32 815, nr. 7, p. 8. Een jongere onder de 27 die geen recht meer heeft op studiefinanciering omdat hij zijn studiefinanciering volledig heeft benut, kan dus in aanmerking komen voor bijstand. Hij moet dan wel voldoen aan (onder meer) de in artikel 9, eerste lid, van de PW neergelegde arbeidsverplichtingen. De wetsgeschiedenis geeft dus geen onderbouwing voor de stelling van appellant.
4.4.2.Uit de informatie op de website van de Rijksoverheid, waarnaar appellant heeft verwezen, volgt ook niet dat studerende jongeren onder de 27 jaar zonder studiefinanciering niet hoeven te voldoen aan de arbeidsverplichtingen uit artikel 9, eerste lid, van de PW. Op die website is duidelijk vermeld dat pas recht op bijstand ontstaat als aan alle voorwaarden voor een uitkering wordt voldaan en dat de bijstandsgerechtigde aan een aantal verplichtingen moet voldoen. Daartoe behoren onder meer de in artikel 9, eerste lid, van de PW opgenomen arbeidsverplichtingen.
4.4.3.Uit het voorgaande volgt dat de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW ook voor appellant gelden en dat het feit dat appellant studeert niet betekent dat hij daardoor heeft voldaan aan die arbeidsverplichtingen.
4.4.4Vaststaat dat appellant geen inspanningen heeft verricht om een baan te verkrijgen. Hij heeft op het aanvraagformulier aangegeven dat hij nul uren beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. In de in 1.2 en 1.3 genoemde gesprekken met zijn werkconsulent heeft appellant bij herhaling stellig laten weten dat volgens hem de arbeidsverplichtingen niet voor hem gelden en dat hij daarom niet op zoek hoeft te gaan naar werk, ook niet voor een beperkt aantal uren per week. Gelet hierop heeft het college terecht vastgesteld dat uit de houding en gedragingen van appellant ondubbelzinnig is gebleken dat hij de arbeidsverplichtingen uit artikel 9, eerste lid, van de PW niet wilde nakomen.