ECLI:NL:CRVB:2022:2036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
21/1153 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 3 maart 2015 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een beoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vastgesteld dat zij per 28 februari 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft vervolgens een ZW-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft op 16 maart 2020 vastgesteld dat zij per 23 maart 2020 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij door pijnklachten meer beperkt zou zijn dan aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat appellante geen nieuwe medische stukken had ingediend die haar standpunt onderbouwden. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de functie van administratief medewerker, zoals eerder vastgesteld in de WIA-beoordeling. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1153 ZW

Datum uitspraak: 22 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 februari 2021, 20/3983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 augustus 2022 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 14,63 uur per week. Zij heeft zich op 3 maart 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van
15 februari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 28 februari 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten) (sbc-code 111180), snackbereider (handmatig) (sbc-code 111071) en administratief medewerker (document scannen) (sbc-code 315133) te vervullen. Bij besluit van 12 juli 2017 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 15 februari 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 maart 2018 heeft de rechtbank Amsterdam het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Vanaf 1 maart 2017 heeft appellante weer WW-uitkering ontvangen. Appellante heeft zich op 24 oktober 2018 ziek gemeld met (als gevolg van een val) toegenomen lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante per 16 november 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 13 maart 2020 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 23 maart 2020 geschikt geacht voor het vervullen van haar eigen werk, te weten de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functie van administratief medewerker (document scannen) (sbc-code 315133). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2020 vastgesteld dat appellante per 23 maart 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
13 mei 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op het spreekuur en kennisgenomen van het medisch dossier van appellante en het rapport van de verzekeringsarts. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden de bevindingen naar aanleiding van dit onderzoek helder omschreven. Appellante heeft haar standpunt dat zij maar 15 minuten aaneengesloten kan zitten niet met medische stukken onderbouwd. Overigens heeft de gemachtigde van het Uwv op de zitting toegelicht dat bij de functie van administratief medewerker (sbc-code 315133) de mogelijkheid van vertreden bestaat, ook binnen 15 minuten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de aangenomen beperkingen in de FML van 1 februari 2017. Uitgaande van de juistheid van de FML van l februari 2017 ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de functie van administratief medewerker. Het bestreden besluit berust daarom ook in arbeidskundig opzicht op een deugdelijke grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij door de pijnklachten die zij ten gevolge van aambeien ondervindt meer beperkt moet worden geacht dan is aangenomen. Zij kan niet meer dan 15 minuten zitten en is daardoor niet in staat de functie van administratief medewerker te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht die haar standpunt onderbouwen dat zij op de datum in geding op de punten 5.1 (zitten) en 5.2 (zitten tijdens het werk) verdergaand beperkt moet worden geacht dan is aangenomen in de FML van 1 februari 2017. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante onverminderd geschikt is te achten voor de bij de WIA-beoordeling geduide functies, waaronder de functie van administratief medewerker (document scannen) (sbc-code 315133), wordt daarom onderschreven.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) K.M. Geerman