ECLI:NL:CRVB:2022:2044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
22/786 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich op 2 januari 2019 ziekmeldde, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering en de weigering van zijn WIA-uitkering. Het Uwv had het bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. De rechtbank bevestigde deze beslissing en verklaarde het beroep ongegrond. De appellant voerde aan dat de telefoonnotities van zijn gesprekken met het Uwv als bezwaarschrift moesten worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat deze notities niet voldeden aan de eisen voor een schriftelijk bezwaar. De Raad onderschreef dit oordeel en oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Daarnaast werd vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de wachttijd van 104 weken voor de WIA-uitkering, omdat zijn ZW-uitkering al per 1 maart 2020 was beëindigd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

22.786 ZW, 22/787 WIA

Datum uitspraak: 21 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022, 21/2167 en 21/4453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als mechanisch operator. Op 2 januari 2019 heeft hij zich ziekgemeld. Vanaf 1 juli 2019 is aan appellant een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 74,35% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2020 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2021 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaarschrift is buiten de termijn op 25 november 2020 door het Uwv ontvangen. Het Uwv heeft de termijnoverschrijding niet verschoonbaar geacht. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Op 11 oktober 2020 heeft appellant een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant per 30 december 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet gedurende 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2021 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2021 ten grondslag. Ook hiertegen heeft appellant beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat het bezwaar te laat is ingediend. De rechtbank heeft verder overwogen dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1632) uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt en dat alleen onder bepaalde omstandigheden een schriftelijke weergave van een klantcontact is aan te merken als een (voorlopig) bezwaarschrift. De telefoonnotities van de gesprekken van appellant en zijn toenmalige advocaat met het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv van 16 maart 2020 en 23 maart 2020 zijn volgens de rechtbank niet als bezwaarschrift aan te merken. Uit de telefoonnotities blijkt niet dat appellant dan wel zijn advocaat op enig moment te kennen hebben gegeven daadwerkelijk bezwaar te maken tegen het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering. Uit de eerste notitie blijkt slechts dat appellant dat besluit niet heeft ontvangen en dat hem een afschrift van dat besluit wordt toegezonden. Uit de notitie van 23 maart 2020 blijkt weliswaar dat de advocaat van appellant het niet eens was met het besluit, maar daaruit kan niet de reden waarom worden afgeleid. Daarbij heeft de rechtbank ook betrokken dat de advocaat tijdens dat gesprek nadrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken, alsmede op de wijze waarop bezwaar dient te worden gemaakt. In wat appellant voor het overige heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.2.
Ten aanzien van de weigering van de WIA-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat, nu zij heeft geoordeeld dat het beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen beëindiging van de ZW-uitkering ongegrond is, daarmee ook vaststaat dat de ZWuitkering van appellant per 1 maart 2020 is geëindigd. Dat is vóór afloop van de wachttijd van 104 weken. Het Uwv heeft volgens de rechtbank daarom terecht bepaald dat appellant vanaf 30 december 2020 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat de telefoonnotities een schriftelijke weergave zijn van zijn mondeling kenbaar gemaakte bezwaren en wel als bezwaarschrift zijn aan te merken. Dat blijkt uit de strekking en inhoud ervan. Uit de notitie van 16 maart 2020 blijkt dat appellant om een (kopie van de) beslissing heeft gevraagd. Hij wenste een kopie zodat hij bezwaar kon aantekenen tegen het besluit. Hij heeft toen ook uitgelegd het niet eens te zijn met de beslissing van 29 januari 2020. Dit blijkt volgens hem uit het feit dat het gesprek van 11:55:26 tot en met 12:07:10 uur heeft geduurd. De telefoonnotitie van 23 maart 2020 vermeldt als sub-thema "beslissing en bezwaar". Appellant stelt dat zijn advocaat in dat contact te kennen heeft gegeven dat appellant bezwaar wilde maken tegen de bestreden beslissing en dat dit ook uit de telefoonnotitie blijkt. Ook al zou de reden van bezwaar niet zijn meegedeeld, dan nog kan dat als een pro-forma bezwaar worden aangemerkt, waarbij appellant in de gelegenheid kon worden gesteld om zijn bezwaar nader aan te vullen. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Uit de klantcontacten blijkt dat hij het niet eens was met de bestreden beslissing. Hierbij komt dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij nog steeds als ziek stond geregistreerd. Deze omstandigheden zijn aanleiding om een eventuele overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Appellant heeft tot slot op de zitting nog aangevoerd dat de wetgeving in dit geval onevenredig uitpakt, omdat de gevolgen voor hem verstrekkend zijn. Hij komt nu niet in aanmerking voor een WIAuitkering terwijl hij wel ziek is en hij bevindt zich daarom in een lastige financiële situatie.
3.1.2.
Ten aanzien van de weigering van de WIA-uitkering heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij zich daarmee niet kan verenigen, omdat hij arbeidsongeschikt was en dat nog steeds is. Zijn klachten betreffen onder andere een trombosebeen, klaplong, kortademigheid, een bacterie-infectie die hij heeft opgelopen die effect heeft op de rest van zijn lichaam, slaapapneu, last van zijn ribben en van nierstenen en huidproblemen. Appellant stelt dat hij daarom niet in staat is te werken. Hij stelt dat de beslissing tot beëindiging van de ZW-uitkering dusdanig onrechtmatig is dat al zou deze in rechte vaststaan, deze hem niet kan worden tegengeworpen gelet op voornoemde klachten. Appellant stelt dat gelet op zijn niet gewijzigde arbeidsongeschiktheid hij wel degelijk voldoet aan de wachttijd van 104 weken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
22/786 ZW (bestreden besluit 1)
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 8 en 9 van aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de telefoonnotities van 16 maart 2020 en van 23 maart 2020 niet kunnen worden aangemerkt als een schriftelijke weergave van een door of namens appellant ingediend bezwaar, wordt gevolgd. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Op grond van artikel 6:4 van de Awb kan uitsluitend schriftelijk bezwaar worden gemaakt en is telefonisch bezwaar maken niet mogelijk. Weliswaar heeft de Raad aangenomen dat de schriftelijke weergave van een klantcontact soms is aan te merken als een (voorlopig) bezwaarschrift, maar volgens vaste rechtspraak kan hiervan alleen in uitzonderlijke situaties sprake zijn. Verwezen wordt naar de door de rechtbank genoemd uitspraak en de uitspraken van 25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2196 en 14 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1913. Uit een dergelijke schriftelijke telefoonnotitie moet dan niet alleen blijken dat betrokkene bezwaar maakt, maar moet ook de inhoud van de bezwaren blijken. De overwegingen in de aangevallen uitspraak waarin is uiteengezet waarom de door appellant genoemde telefoonnotities naar inhoud en strekking niet als bezwaarschrift kunnen worden aangemerkt, worden onderschreven. Uit de omstandigheid dat appellant na de telefonische contacten op 17 april 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft aangevraagd, lijkt bovendien te volgen dat hij uiteindelijk had besloten geen bezwaar te maken tegen beëindiging van de ZW-uitkering.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De stelling van appellant dat hij dacht dat hij nog steeds ziekgemeld stond, leidt daar niet toe. Zoals overwogen, heeft appellant in april 2020 een WW-uitkering aangevraagd en daarna heeft hij zich bovendien in juni 2020 opnieuw ziekgemeld, zodat niet aannemelijk is dat hij dacht dat hij nog een ZW-uitkering ontving.
4.4.
Tot slot wordt geoordeeld dat, alle omstandigheden meewegend, de nietontvankelijkverklaring van het bezwaar door het Uwv in dit geval niet onevenredig is. Op de hoofdregel dat een bezwaarschrift schriftelijk moet worden ingediend zijn in de rechtspraak, zoals overwogen in 4.2, al uitzonderingen aanvaard, doch appellant voldoet daar niet aan. Daarnaast blijft niet-ontvankelijkverklaring van een te laat ingediend bezwaar ook achterwege als de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, maar daarvan is in dit geval evenmin gebleken. Daarbij is ook van belang dat appellant nog tijdens de bezwaartermijn bijstand heeft gehad van een professioneel gemachtigde. Ook is ten slotte nog van belang dat bij de beoordeling van het bezwaar tegen de weigering van de WIA-uitkering, de verzekeringsarts bezwaar en beroep met inachtneming van de aanwezige medische stukken feitelijk heeft beoordeeld of appellant vanaf zijn ziekmelding op 2 januari 2019 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest voor de maatgevende arbeid en niet enkel heeft verwezen naar de beëindiging van de ZW-uitkering per 1 maart 2020.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van bestreden besluit 1 niet slaagt.
22/787 WIA (bestreden besluit 2)
4.6.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd van 104 weken geldt. Op grond van het vijfde lid, onder b, van dit artikel worden voor het bepalen van de wachttijd niet in aanmerking genomen perioden gedurende welke geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft geweigerd omdat appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. Nu bestreden besluit 1 in stand blijft, blijft de ZW-uitkering beëindigd per 1 maart 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 30 juni 2021 echter ook inhoudelijk beoordeeld of appellant gedurende 104 weken (on)geschikt is geweest voor zijn arbeid. Zij heeft appellant op 16 juni 2021 op een spreekuur gezien en onderzocht. Ook heeft zijn medische informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant, welke op 23 juni 2021 werd verkregen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant een posttrombosebeen heeft, waarvoor hij antistolling moet blijven slikken. In oktober 2019 is aan het been een bacteriële infectie ontstaan en nadien eczeem, waarvoor appellant is behandeld bij dermatologen en waarvan tijdens het onderzoek bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gunstig resultaat bleek. Appellant heeft verder in januari 2019 een kleine randklaplong doorgemaakt, die in maart 2019 hersteld bleek. Na een auto-ongeval op 21 juni 2019 bleek er wat pleuravocht in de long rechts, waarvoor appellant 24 uur opgenomen is geweest en wat
kort daarna verdwenen was. Verder heeft de longarts op 4 februari 2020 aangegeven dat sprake is van een licht obstructief allergisch astma met gevoeligheid voor inhalatieallergenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat uit deze gegevens volgt dat appellant sinds 1 maart 2020 geschikt is gebleven voor de op die datum aan hem voorgehouden functies in het kader van de EZWb. Met de enkele stelling dat hij ziek is en niet kan werken, heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat niet van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden uitgegaan. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aaneengesloten 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest voor de maatgevende arbeid.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van bestreden besluit 2 ook niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winter