ECLI:NL:CRVB:2022:2091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
22/694 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die werkzaam was als helpende zorg en welzijn, had zich op 13 november 2018 ziekgemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 10 november 2020 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Na een nieuwe ziekmelding op 15 december 2020, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de daarop gebaseerde functies het uitgangspunt vormden. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag zorgvuldig was en dat de medische stukken van appellante voldoende waren meegenomen in de beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zij niet door een verzekeringsarts was gezien.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling bevestigd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante geschikt was voor ten minste één van de functies die in de WIA-procedure zijn geduid. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren in essentie dezelfde als die in beroep, en de Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.694 ZW

Datum uitspraak: 3 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2022, 21/2278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als helpende zorg en welzijn toen zij zich op 13 november 2018 ziekmeldde. Het Uwv heeft bij besluit van 22 september 2020 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 10 november 2020 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (SBC-code 111160) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBCcode 111180) te vervullen. Het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2020 is niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Appellante heeft zich op 15 december 2020 opnieuw ziekgemeld met rugklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 2 februari 2021 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante doorlopend geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2021 vastgesteld dat appellante per 15 december 2020 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2021 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de in het kader van de Wet WIA opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de daarop gebaseerde functies het uitgangspunt vormen in deze procedure. Bij een beroep tegen een hersteldverklaring gaat het in een geval als hier aan de orde uitsluitend om de vraag of de appellante als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Daarbij staat in het bijzonder ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank oordeelt dat dat het geval is. De door appellante ingebrachte medische stukken zijn betrokken in de verzekeringsgeneeskundige heroverweging. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen reden het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 maart 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden in de verzekerde arbeid, omdat die functies geen zware rugbelasting hebben en voldoende ruimte bieden voor afwisseling van houding. In de functies is geen sprake van frequent bukken, buigen of torderen, er is geen sprake van zwaar tillen, dragen, duwen of trekken en de duur van aaneengesloten staan, lopen en zitten is beperkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd toegelicht dat er geen sprake is van pathologie of beperkingen aan de handen of polsen die ongeschiktheid voor de verzekerde arbeid met zich meebrengt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het aanvullende rapport van 24 januari 2022 afdoende gemotiveerd dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen ander beeld geeft van de situatie op de datum in geding. De ingebrachte informatie schetst het beeld van de al langer bestaande aard van de rugklachten en appellante is hiervoor al aangewezen op rugsparende werkzaamheden zoals uiteengezet in het rapport van 17 maart 2021. Op grond van de informatie is er geen reden om ongeschiktheid aan te nemen voor de geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft ten onrechte gezegd dat de belastbaarheid van appellante niet wezenlijk anders is dan bij de vorige beoordeling. Appellante heeft daaraan toegevoegd dat zij niet is gezien door een verzekeringsarts. Er heeft door de primaire arts een telefonisch consult plaatsgevonden maar deze arts kende het dossier helemaal niet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie dezelfde gronden als de gronden die ze in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne.
4.3.
De beroepsgrond van appellante, dat zij niet is gezien door een verzekeringsarts, slaagt niet. In het rapport van de verzekeringsarts van 2 februari 2021 staat dat appellante op het spreekuur van diezelfde datum lichamelijk en psychisch is onderzocht. Ook is appellante in de bezwaarfase onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals is te lezen in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2021. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat zij in de procedure die nu in hoger beroep voorligt, niet is gezien door een verzekeringsarts.
4.4.
Het Uwv heeft op goede gronden vastgesteld dat appellante op 15 december 2020 geschikt was voor ten minste één van de functies die in de WIA-procedure zijn geduid.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) G.S.M. van Duinkerken