ECLI:NL:CRVB:2022:2091
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die werkzaam was als helpende zorg en welzijn, had zich op 13 november 2018 ziekgemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 10 november 2020 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Na een nieuwe ziekmelding op 15 december 2020, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de daarop gebaseerde functies het uitgangspunt vormden. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag zorgvuldig was en dat de medische stukken van appellante voldoende waren meegenomen in de beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zij niet door een verzekeringsarts was gezien.
De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling bevestigd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante geschikt was voor ten minste één van de functies die in de WIA-procedure zijn geduid. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren in essentie dezelfde als die in beroep, en de Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.