ECLI:NL:CRVB:2022:2121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
20/4301 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had op basis van een huisbezoek vastgesteld dat de appellant niet woonde op het adres waar hij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). De minister had de studiefinanciering herzien naar de norm voor thuiswonende studenten en een bedrag van € 846,28 teruggevorderd.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek van de minister zorgvuldig was en dat de bevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat de appellant niet op het brp-adres woonde. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister voldoende bewijs had geleverd. Hij stelde dat er tijdens het huisbezoek wel degelijk persoonlijke spullen waren aangetroffen en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom zijn verklaringen ongeloofwaardig waren.

De Raad oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie van de minister. De Raad wees erop dat er tijdens het huisbezoek weinig tot geen persoonlijke spullen van de appellant waren aangetroffen en dat de verklaringen van de appellant inconsistent waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier S.N. de Groot.

Uitspraak

20.4301 WSF

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2020, 19/5699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Nasir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nasir. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber en mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 16 maart 2018 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] (brp-adres).
1.2.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 februari 2019 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 7 juni 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is, op afspraak en in het bijzijn van appellant, een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluiten van 12 juni 2019 heeft de minister, op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek, de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 februari 2019 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 846,28 van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 30 september 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 12 juni 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de minister zorgvuldig geweest en heeft de minister met de bevindingen in het rapport voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de minister met het van het huisbezoek opgemaakte rapport voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet woonde op het brp-adres. De minister had een nader onderzoek naar de woonsituatie van appellant moeten laten verrichten. Uit het rapport blijkt dat er tijdens het huisbezoek wel degelijk spullen van appellant zijn aangetroffen, namelijk kleding, post en studiemateriaal. Appellant heeft bovendien niet veel spullen omdat hij nog niet lang in Nederland is en hij het financieel niet breed heeft. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het ongeloofwaardig is dat appellant zijn kleding laat wassen bij zijn moeder. Verder heeft de rechtbank de door appellant onderbouwde omstandigheden, waaruit valt af te leiden dat hij wel woont op het brp-adres, ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Appellant heeft gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij een telefoonabonnement met onbeperkt datagebruik heeft, zodat hij niet afhankelijk is van verbinding met een wifi-netwerk op een adres, en hij heeft voorts een uitdraai van internetbankieren overgelegd waaruit blijkt dat hij maandelijks huur betaalt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek op het brp-adres voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres.
4.1.1.
Uit het rapport van het huisbezoek valt af te leiden dat er drie personen staan ingeschreven onder het brp-adres terwijl er maar twee slaapkamers zijn. Tegenover de controleurs heeft appellant verklaard dat hij een eigen slaapkamer heeft en dat de andere slaapkamer in gebruik is bij de eigenaar/hoofdbewoner. Appellant kende de achternaam van de hoofdbewoner niet en wist aanvankelijk ook niet de juiste voornaam van de hoofdbewoner aan de controleurs te melden. Appellant heeft tijdens het huisbezoek verder verklaard dat de derde op het brp-adres ingeschreven persoon wegens zijn werk in [plaatsnaam] verblijft en hij soms slaapt op het brp-adres. Ter zitting bij de Raad heeft appellant, desgevraagd naar de feitelijke woonsituatie ten tijde van de controle, in afwijking van zijn eerdere verklaring te kennen gegeven dat de eigenaar niet woonde op het brp-adres en dat de andere bewoner, wiens naam appellant niet weet, alleen ‘s avonds thuis was. Bij een structureel verblijf op een adres met twee slaapkamers gedurende geruime tijd mag verwacht worden dat de studerende weet wie er nog meer woont, dat daar eenduidig over verklaard wordt en dat de studerende de (voor)naam van zijn medebewoner(s) kent.
4.1.2.
Behoudens één studieboek en één poststuk is tijdens het huisbezoek niets aangetroffen wat tot appellant te herleiden valt. Bij een gesteld structureel hoofdverblijf op het brp-adres ten tijde van de controle van bijna twee jaar, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar (meer) specifiek tot hem herleidbare spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. Bij een structureel verblijf op een adres valt bovendien te verwachten dat er meer kleding wordt aangetroffen dan alleen twee blouses, een jas en een gilet.
4.2.
Wat appellant daar tegenover heeft gesteld, geeft geen reden tot twijfel aan de door de minister, uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs, getrokken conclusie.
4.2.1.
Dat appellant over weinig financiële middelen beschikt biedt geen afdoende verklaring voor de bijna totale afwezigheid van spullen in de woning die het persoonlijke stempel van appellant dragen. De omstandigheid dat appellant vanuit zijn geboorteland naar Nederland is gevlucht biedt daarvoor evenmin een afdoende verklaring, nu appellant ten tijde van het huisbezoek al zes jaar in Nederland verbleef.
4.2.2.
Niet ongeloofwaardig is dat appellant zijn kleren laat wassen door zijn moeder. Maar dit gegeven biedt geen afdoende verklaring voor het ontbreken van zelfs een minimale hoeveelheid kleding voor dagelijks gebruik, waaronder ondergoed en sokken, op het brp-adres ten tijde van het huisbezoek.
4.2.3.
Op de door appellant overgelegde uitdraai van zijn bankrekening valt te lezen dat appellant driemaal, te weten in april, mei en juni, een bedrag van € 200,- heeft overgemaakt naar de hoofdbewoner. De uitdraai vermeldt niet het adres van appellant, eruit blijkt niet op
welk jaar de betalingen zien en niet is vermeld waar deze betalingen betrekking op hebben. Hier komt bij dat appellant in de procedure geen afschrift van de huurovereenkomst heeft overgelegd die hij, volgens zijn aan de controleurs gegeven verklaring, heeft getekend maar hen niet kon tonen omdat hij dacht dat het contract bij zijn vader lag. Met de overgelegde uitdraai van de bankrekening is dan ook onvoldoende gebleken dat het om huurbetalingen gaat, zoals wordt gesteld.
4.2.4.
De omstandigheid dat appellant een telefoonabonnement met onbeperkt datagebruik heeft waardoor hij niet afhankelijk is van verbinding met een wifi-netwerk kan weliswaar verklaren waarom hij tijdens het huisbezoek geen verbinding kon maken met het wifi-netwerk op het brp-adres, maar het levert geen (begin van) bewijs van bewoning op het brp-adres.
4.3.
In het voorgaande ligt besloten dat een nader onderzoek door de minister uit een oogpunt van zorgvuldigheid niet was vereist.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.2.4 volgt dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek het bewijs heeft geleverd dat appellant op dat moment niet woonde op het brp-adres.
4.5.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.N. de Groot