ECLI:NL:CRVB:2022:2125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
20/3316 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1999, had een aanvraag ingediend op basis van een rughernia die zij sinds haar zestiende ervaart. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellante over arbeidsvermogen beschikt, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit van 31 januari 2020. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante arbeidsvermogen had op de datum waarop zij achttien jaar werd. De Raad bevestigde dat appellante in staat was om ten minste vier uur per dag te werken en aaneengesloten een uur te functioneren. De medische onderzoeken die door het Uwv zijn uitgevoerd, werden als zorgvuldig beschouwd. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van het Uwv konden ondermijnen. De argumenten van appellante in hoger beroep werden niet overtuigend geacht, en de Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3316 WAJONG

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 augustus 2020, 20/1561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft met een door het Uwv op 15 mei 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante sinds haar zestiende verjaardag een rughernia heeft. Zij heeft hiervoor de afgelopen jaren meerdere behandelingen gehad maar dit heeft niet tot vermindering van de pijnklachten geleid.
1.2.
Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. De primaire arts heeft geconcludeerd dat appellante vier uur per dag belastbaar is en dat zij een uur aaneengesloten kan werken. Ook is er vanuit medisch oogpunt geen reden om te twijfelen aan de basale werknemersvaardigheden. De primaire arts heeft voor appellante een urenbeperking aangenomen van vier uur per dag, twintig uur per week omdat sprake is van een energetische beperking. Appellante is aangewezen op fysiek licht belastend werk waarbij zij regelmatig kan wisselen van houding. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige de door appellante verrichte stages en bijbanen in aanmerking genomen. De arbeidsdeskundige heeft de taken ‘telefonisch informatie verstrekken’ (taaknummer 1001) en ‘invoeren van gegevens’ (taaknummer 1601) geselecteerd. Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante volgens het Uwv arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 31 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante in bezwaar overgelegde informatie van een neuroloog, revalidatiearts en anesthesioloog bij de heroverweging betrokken. Hieruit komt naar voren dat appellante een hernia heeft op niveau L4-L5. De klachten zijn door de neuroloog en de revalidatiearts vooral myogeen geduid, er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een radiculair syndroom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze informatie geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de primaire arts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusie van de arbeidsdeskundige gevolgd dat appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Wel heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de taak ‘telefonisch informatie verstrekken’ laten vervallen en in plaats daarvan de taak ‘scannen’ (taaknummer 1502) geselecteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante is gezien door de primaire arts, die ook een lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft de medische informatie die appellante in bezwaar heeft overgelegd, kenbaar betrokken bij zijn heroverweging. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellante arbeidsvermogen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
27 januari 2020 overtuigend gemotiveerd dat appellante ten minste een uur aaneengesloten kan werken en dat zij ten minste vier uren per dag belastbaar is. In de door appellante in beroep overgelegde informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit deze informatie blijkt onder meer dat appellante is verwezen naar het UMC Groningen voor een second opinion, dat de hernia is verminderd en dat appellante is geadviseerd om in behandeling te gaan bij een ontspanningstherapeut voor psycho-educatie.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 juni 2020 gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt. De rechtbank heeft dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft onderbouwd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij in staat is de taken ‘invoeren van gegevens’ en ‘scannen’ uit te voeren in een arbeidsorganisatie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. In hoger beroep heeft zij hierop nader toegelicht dat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat zij ten minste een uur aaneengesloten kan werken en dat zij ten minste vier uur per dag belastbaar is. Wegens haar energetische beperkingen in samenhang bezien met de forse dynamische en statische beperkingen acht appellante zich in ieder geval niet ten minste vier uur per dag belastbaar voor werk. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd dat er geen reden is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn motivering gesteld dat er geen contra-indicatie is voor bewegen en (dus) voor een belastbaarheid van vier uur per dag. Dit terwijl uit de in beroep overgelegde brief van de huisarts van 22 april 2020 volgens appellante blijkt dat vaststaat dat de rugpijn toeneemt bij lopen en staan, dus bij bewegen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat, indien wordt geoordeeld dat sprake is van het ontbreken van arbeidsvermogen, deze situatie duurzaam is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een brief van 22 september 2020 van een neuroloog overgelegd. Hieruit blijkt volgens appellante dat er voor haar geen behandelopties meer zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen grond is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen naast de al aangenomen beperkingen. Volgens het Uwv komen uit de brief van 22 september 2020 van de neuroloog geen nieuwe medische gegevens naar voren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, onderdeel a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv appellante terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd op de grond dat zij arbeidsvermogen had op [geboortedatum] 2017, de dag dat zij achttien jaar is geworden. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden dat appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is en niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Appellante heeft niet onderbouwd om welke redenen het oordeel van de rechtbank onjuist is. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt hieraan het volgende toegevoegd.
4.4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een verdergaande urenbeperking. In de brief van 22 april 2020 heeft de huisarts vermeld dat de pijnklachten vooral toenemen bij lopen en staan. Dit betekent niet, zoals appellante heeft gesteld, dat in medisch opzicht vaststaat dat de rugpijn toeneemt bij het bewegen. Bovendien is bij het vaststellen van de belastbaarheid voor appellante rekening gehouden met de door haar aangegeven pijnklachten bij het lopen en staan. Appellante is op deze punten beperkt geacht en zij is aangewezen op fysiek licht belastend werk waarbij zij regelmatig kan wisselen van houding. De brief van de huisarts van 22 april 2020 geeft dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is. Dit geldt ook voor de door appellante in hoger beroep overgelegde brief van 22 september 2020 van een neuroloog. Hieruit komt naar voren dat op 28 augustus 2020 een MRI van de lage rug is gemaakt. De neuroloog heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een radiculair syndroom. Daarbij heeft zij vermeld dat hiervoor ook geen aanwijzingen waren bij de second opinion in het UMC Groningen. De brief van 22 september 2020 van de neuroloog werpt geen nieuw licht op de medische situatie van appellante rondom de datum in geding.
4.4.2.
Er zijn ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat appellante aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Deze voorwaarden behoeven daarom geen bespreking.
4.6.
Gelet op 4.2 tot en met 4.5 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante op de datum in geding van 13 januari 2017 beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken. Nu geen sprake is van het ontbreken van arbeidsvermogen wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de duurzaamheid daarvan. Dit betekent dat het standpunt van appellante dat uit de brief van 22 september 2020 van de neuroloog blijkt dat er voor haar geen behandelopties meer zijn, onbesproken kan blijven.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi