ECLI:NL:CRVB:2022:2130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/1442 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 15 oktober 2015 met fysieke klachten uitgevallen is uit zijn werkzaamheden. Appellant heeft een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv is vastgesteld dat hij 73,05% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is later herzien naar 72,26% na bezwaar van appellant. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep ongegrond verklaarde.

De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn voor de fysieke klachten, waardoor de eerder aangenomen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn komen te vervallen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte zijn klachten als psychisch hebben gekarakteriseerd en dat er geen medische onderbouwing is voor het vervallen van de beperkingen. De Raad volgt echter de conclusie van de verzekeringsartsen dat er geen medisch substraat is voor de fysieke klachten en dat de arbeidsduurbeperking van vier uur per dag, twintig uur per week, gerechtvaardigd is.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 5 oktober 2022.

Uitspraak

21.1442 WIA

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2021, 20/4356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Appellant en werkgeefster zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 15 oktober 2015 met fysieke klachten uitgevallen uit zijn werkzaamheden als [functie] bij werkgeefster die hij voor gemiddeld 38,78 uur verrichtte. In november 2015 heeft een darmoperatie plaatsgevonden. Zijn dienstverband is met ingang van 1 november 2016 beëindigd. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 26 april 2018 met ingang van 12 oktober 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 12 oktober 2019 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van het verzoek van werkgeefster om een herbeoordeling van het recht van appellant op de WIA-uitkering is appellant onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv op 12 november 2019. Deze arts heeft in een rapport van 12 december 2019 vermeld dat appellant bekend is met diverticulitis en na 2015 pijnklachten bleef houden waarvoor geen eenduidige diagnose kon worden gesteld. Uit de door de arts bij de behandelend psychiater ingewonnen inlichtingen komt naar voren dat appellant lijdt aan een fors invaliderend, chronisch en moeilijk te behandelen pijnsyndroom. Volgens de arts voldoet appellant niet aan de voorwaarden om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. De arts heeft verder in het rapport vermeld dat bij lichamelijk onderzoek geen tremor aan de handen vastgesteld werd en geen afwijkingen vastgesteld werden bij buigen en torderen van de rug, dat uitgebreid onderzoek van de knieën geen afwijkingen toonde en de bewegingen van de nek ongestoord waren. Omdat er geen medische redenen voor de fysieke klachten zijn komen vast te staan, heeft de arts de beperkingen voor dynamische handelingen en statische houdingen, die bij de beoordeling per einde wachttijd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen, laten vervallen met uitzondering van de beperking op zwaar tillen. De arts heeft daarnaast een beperking toegevoegd voor het werken met deadlines en productiepieken, omdat stress een uitlokkende factor is voor zowel de psychische als de lichamelijke klachten. In het rapport is verder vermeld dat de arbeidsduurbeperking van vier uur per dag, twintig uur per week, evenals beperking voor samenwerken met anderen, wordt gehandhaafd.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 8 januari 2020 aan de hand van wat appellant kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmaninkomen berekend dat hij 73,05% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 januari 2020 bepaald dat appellant vanaf 16 januari 2020 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. Hij is voor 73,05% arbeidsongeschikt. De hoogte van zijn loonaanvullingsuitkering wijzigt pas vanaf 1 februari 2022, 24 kalendermaanden na deze beslissing.
1.5.
In het kader van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant op een telefonische hoorzitting van het Uwv gehoord door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 25 juni 2020 melding gemaakt van een brief van de huisarts van 15 mei 2015 waarin de persisterende buikklachten van appellant worden beschreven en een second opinion wordt genoemd bij een chirurg die gepromoveerd is op dit onderwerp. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat in de FML geen beperking voor samenwerken is opgenomen, terwijl uit het rapport van de primaire arts blijkt dat dit wel de bedoeling is. Ook een beperking voor klantcontacten wordt alsnog opgenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven de argumentatie van de primaire arts om de beperkingen voor lichamelijke klachten te laten vervallen, te volgen. Daarbij heeft de arts vermeld dat de buikpijnklachten plausibel zijn, maar dat het ook duidelijk is dat er een discrepantie is tussen de ervaren beperkingen en vastgestelde stoornissen. Daarnaast lijkt het volgens de arts plausibel dat er tussen de buikklachten en de psychische klachten in zekere zin een samenhang is. De arbeidsduurbeperking van 20 uur per week is acceptabel, omdat appellant door de pijnklachten en de psychische klachten een verhoogde recuperatienoodzaak heeft.
1.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 juni 2020 vermeld dat twee geselecteerde voorbeeldfuncties vervallen door de gewijzigde FML. Op basis van de resterende functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid op 72,26% berekend.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 juni 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2020 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Het bestreden besluit komt daarvoor in de plaats. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant wordt vastgesteld op 72,26%.
2.1.
In beroep heeft appellant een rapport van MDL-arts J.N. Groen van 1 juli 2020 ingebracht dat is opgesteld in het kader van de second opinion en waarin is vastgesteld dat appellant in elk geval het mixed type prikkelbare darmsyndroom (IBS of PDS) heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 oktober 2020 te kennen gegeven dat de brief van de MDL-arts Groen geen nieuwe gezichtspunten geeft en dat ook bij de second opinion geen ernstige afwijkingen gevonden zijn aan de darmen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de artsen van het Uwv voldoen aan de criteria die daarvoor gelden. De primaire arts heeft appellant zelf onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft expliciet de brief van de huisarts van 15 mei 2020 met bijlagen meegenomen in de beoordeling. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de brief van 1 juli 2020 van de arts die de second opinion heeft gegeven. De stelling van appellant dat de verzekeringsarts ten onrechte een aantal beperkingen voor dynamische handelingen en statische houdingen heeft verwijderd uit de FML, terwijl zijn situatie niet is veranderd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft aangenomen dat er een zekere samenhang is tussen de pijnklachten en de psychische klachten, leidt niet tot een ander standpunt. De primaire arts heeft tijdens het onderzoek vastgesteld dat er voor de pijnklachten geen medische oorzaak is aan te wijzen. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat deze conclusie niet juist is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de beperkingen voor dynamische handelingen en statische houdingen ten onrechte uit de FML zijn verwijderd. De Uwv-artsen zijn er ten onrechte van uitgegaan dat zijn klachten een psychische component hebben waardoor het gerechtvaardigd zou zijn om alle lichamelijke klachten buiten beschouwing te laten. De conclusie van de verzekeringsartsen is ook niet gebaseerd op medische rapporten van de behandelend sector. Uit de medische informatie kan niet de conclusie worden getrokken dat er een samenhang is tussen de psychische en lichamelijke klachten. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de brief van de huisarts van 15 mei 2020. Appellant heeft voor de onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het in beroep ingebrachte rapport van MDLarts Groen van 1 juli 2020. Appellant heeft verder verwezen naar informatie over PDS en gesteld dat PDS geen psychische oorzaak heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 januari 2020 heeft vastgesteld op 72,26%.
4.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat bij de beoordeling in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling diverse beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen van de FML. Deze beperkingen zijn bij de eindewachttijdbeoordeling voor de WIA overgenomen in de FML, terwijl de verzekeringsarts toen geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. De primaire arts in de huidige procedure heeft appellant wel lichamelijk onderzocht en heeft de beperkingen in de rubrieken dynamische handelen en statische houdingen in de FML laten vervallen, omdat hiervoor volgens hem geen onderliggend medisch substraat is komen vast te staan, behalve de beperking op zwaar tillen ter preventie van overbelasting en provocatie van klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit in bezwaar als juist beoordeeld en heeft vermeld dat plausibel is dat appellant buikpijnklachten als gevolg van divertikels ervaart, maar ook dat er een duidelijke discrepantie is tussen de ervaren beperkingen en vastgestelde stoornissen.
4.4.
Uit de stukken blijkt dus niet dat de fysieke beperkingen zijn vervallen omdat er ook een psychische component is. De fysieke beperkingen zijn vervallen, omdat er volgens de Uwvartsen geen medisch substraat is om deze beperkingen aan te nemen. Er zijn geen medische gegevens op grond waarvan moet worden getwijfeld aan het vervallen van de fysieke beperkingen in de FML. Over het rapport van MDL-arts Groen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat dit geen gegevens heeft opgeleverd die niet al bekend waren en dat dit geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. Deze conclusie kan worden gevolgd. Het Uwv heeft verder rekening gehouden met de pijnklachten van appellant door de arbeidsduurbeperking van vier uur per dag, twintig uur per week te handhaven. Dat de verhoogde recuperatiebehoefte van appellant volgens de Uwv-artsen ook wordt veroorzaakt door psychische klachten, neemt niet weg dat de urenbeperking mede is gesteld vanwege de pijnklachten. Er zijn, al met al, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het Uwv te weinig beperkingen heeft aangenomen.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken