Op 5 oktober 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WIA-uitkering. Appellante, die zich op 10 november 2017 ziek meldde, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had in een eerder besluit vastgesteld dat appellante met ingang van 14 november 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante was van mening dat het medisch onderzoek door het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid was verricht, omdat zij niet fysiek was onderzocht door een verzekeringsarts.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 24 augustus 2022, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, werd het standpunt van het Uwv verdedigd door een vertegenwoordiger. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid was verricht, omdat appellante niet fysiek was onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. De Raad benadrukte dat in situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit wordt betwist, een spreekuurcontact met een verzekeringsarts noodzakelijk is, tenzij voldoende gemotiveerd kan worden dat dit geen toegevoegde waarde heeft.
De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht en opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen. De overige gronden van het hoger beroep blijven onbesproken, en er wordt nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier.