ECLI:NL:CRVB:2022:2133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/1599 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek in het kader van de WIA-beoordeling

Op 5 oktober 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WIA-uitkering. Appellante, die zich op 10 november 2017 ziek meldde, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had in een eerder besluit vastgesteld dat appellante met ingang van 14 november 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante was van mening dat het medisch onderzoek door het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid was verricht, omdat zij niet fysiek was onderzocht door een verzekeringsarts.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 24 augustus 2022, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, werd het standpunt van het Uwv verdedigd door een vertegenwoordiger. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid was verricht, omdat appellante niet fysiek was onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. De Raad benadrukte dat in situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit wordt betwist, een spreekuurcontact met een verzekeringsarts noodzakelijk is, tenzij voldoende gemotiveerd kan worden dat dit geen toegevoegde waarde heeft.

De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht en opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen. De overige gronden van het hoger beroep blijven onbesproken, en er wordt nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier.

Uitspraak

21 1599 WIA-T

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2021, 20/5054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Rodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en na vraagstelling van de Raad een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Booij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 41,11 uur per week. Op 10 november 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 19 november 2019 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 12,83%. Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
14 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 september 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien enkele beperkingen aan te scherpen, wat hij heeft vastgelegd in een gewijzigde FML van 2 september 2019. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid hierdoor niet is gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. Appellante is onderzocht door een arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de telefonische hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat hij middels telefonisch contact met appellante, gevoegd bij de reeds in het dossier aanwezige medische gegevens, onder andere die van behandelaars, over voldoende gegevens beschikte om de heroverweging te kunnen doen. In deze omstandigheden heeft de rechtbank het aanvaardbaar geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afgezien van lichamelijk onderzoek. Het is de rechtbank niet gebleken dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. Appellante heeft volgens de rechtbank ook niet duidelijk gemaakt voor welke beperkingen een lichamelijk onderzoek een meerwaarde zou hebben en waarom dat het geval zou zijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante op de datum in geding heeft onderschat. De verzekeringsarts heeft een beperking ten aanzien van persoonlijk risico/beroepsmatig chauffeuren toegevoegd en ter verduidelijking toelichtingen bij een aantal vastgestelde beperkingen aangepast. De door appellante geclaimde zwaardere beperkingen zijn door appellante niet medisch onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 september 2020 is de rechtbank niet gebleken dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies in medisch opzicht niet passend voor appellante zouden zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat zij niet fysiek is onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet voldoende gemotiveerd waarom hij heeft afgezien van een spreekuurcontact. Appellante heeft daarbij gewezen op enkele uitspraken van de Raad. Appellante heeft verder aangevoerd dat haar beperkingen in verband met haar nek- en schouderklachten zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft ter onderbouwing van dat standpunt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2022 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of het medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.4.
Appellante is in deze procedure niet fysiek onderzocht in een spreekuurcontact door een geregistreerde verzekeringsarts. In de primaire fase is zij namelijk onderzocht door een arts in dienst van het Uwv en in de bezwaarfase is het contact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep telefonisch verlopen.
4.5.
Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Overwogen is dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 september 2020 overwogen dat hij door het telefonisch contact met appellante, gevoegd bij de reeds in het dossier aanwezige medische gegevens, onder andere die van behandelaars, over voldoende gegevens beschikte om de heroverweging te kunnen doen. In reactie op het verzoek van de Raad om nader te motiveren waarom een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep als volgt gereageerd: “Het ging bij betrokkene op datum in geding om klachten van nek, schouders en R hand/pols. Ik constateerde dat betrokkene in november 2019 op een fysiek spreekuur was gezien door een arts (in opleiding zijnde voor verzekeringsarts) die een adequate anamnese had afgenomen en adequaat lichamelijk onderzoek had gedaan: nek, schouders (anteflexie is armbeweging in het schoudergewricht), handen en polsen werden onderzocht; ook werd het looppatroon en zitgedrag geobserveerd en beschreven. De arts die de primaire beoordeling deed is (nog) geen geregistreerd verzekeringsarts maar is wel een afgestudeerd arts (basisarts) en een arts is opgeleid om adequaat (lege artis) psychisch en lichamelijk onderzoek te doen. De onderzoeksgegevens vermeld in het primaire rapport geven hier ook blijk van. Bij de dossiergegevens trof ik een brief van de neuroloog uit maart 2019 aan, waarin o.a. vermeld een EMG-uitslag: lichte sensore distale medianopathie (CTS-RvP) bdz. Ook bij de dossiergegevens, opgevraagd door de primaire arts: een brief van de huisarts d.d. dec 2019 met bijgevoegd brieven van neuroloog, orthopeed en plastisch chirurg (aangaande nek- en schouderklachten en CTS). Bij de telefonische hoorzitting in juni 2020 kwamen geen dingen naar voren waaruit af te leiden viel dat een fysiek spreekuur bij mij toegevoegde waarde zou hebben. Zo waren er klachten van de L schouder na een val maar dit dateerde van meer dan vier weken na geding.”
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet gevolgd in deze motivering. Afwijking van de in 4.5 geformuleerde hoofdregel is slechts bij uitzondering mogelijk. De motivering dat in de primaire fase adequaat onderzoek is gedaan door een primaire arts, niet zijnde een geregistreerd verzekeringsarts, kan niet als motivering voor de uitzondering dienen. Verder is in de in 4.5 genoemde uitspraak het uitgangspunt aangehaald dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging dient plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit die feiten voortvloeien. Daarom zal, indien de medische grondslag van de besluitvorming wordt betwist, in deze fase van de procedure een louter dossieronderzoek als regel niet volstaan (zie ook de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1543). Appellante heeft in bezwaar en tijdens het telefonisch contact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep expliciet te kennen gegeven dat zij tijdens de primaire fase niet volledig is onderzocht, dat onvoldoende naar haar fysieke klachten is gekeken en dat zij een nieuw medisch onderzoek wil. Daarbij heeft zij onder meer gemeld dat het niet goed met haar gaat, dat zij veel pijn heeft in haar linkerarm en dat zij pijnmedicatie slikt. Verder heeft zij gemeld dat zij na de CTS-operatie rechts minder kracht heeft in haar rechterhand en soms ook een trillerig gevoel. Verder heeft zij verteld dat zij haar rechterarm tot boven schouderhoogte zijwaarts kan tillen, maar haar linkerarm niet, ook niet met buiging in de elleboog. Gelet op deze (fysieke) klachten, die appellante ook al tijdens het spreekuurcontact bij de primaire arts had gemeld, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen volstaan met een telefonisch onderzoek en daarmee een spreekuurcontact achterwege kunnen laten. In lijn met de hiervoor vermelde uitspraken wordt daarom geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.8.
Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk gemotiveerd. Dat besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient een (geregistreerde) verzekeringsarts bezwaar en beroep in ieder geval de door appellante geuite fysieke klachten nader te onderzoeken.
6. De overige gronden van het hoger beroep kunnen in deze stand van de procedure onbesproken blijven.
7. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de (proces)kostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 17 december 2020 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier