ECLI:NL:CRVB:2022:2135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
22/719 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van in rechte vaststaande besluiten inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar beroep ongegrond had verklaard. Appellante had verzocht om terug te komen van eerder in rechte vaststaande besluiten van het Uwv, die haar WIA-uitkering hadden afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen nieuwe feiten zijn die aanleiding geven om terug te komen op de eerdere besluiten. De Raad stelt vast dat de besluiten van 8 juni 2017 en 30 juni 2017 in rechte vaststaan en dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Appellante had aangevoerd dat zij niet gehoord was in bezwaar, maar de Raad oordeelt dat dit gebrek niet leidt tot een andere uitkomst, omdat appellante in beroep en hoger beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om haar standpunten mondeling toe te lichten. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.036,- bedragen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

22.719 WIA

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 januari 2022, 21/1171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 september 2022. Namens appellante is mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerker klantencontactcentrum voor 33,06 uur per week. Op 15 juli 2015 heeft zij zich ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid tijdens het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 8 juni 2017 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante met ingang van 9 juli 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 30 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 12 juli 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht.
1.2.
Bij het besluit van 30 augustus 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante haar bezwaar te laat heeft ingediend en daarvoor geen goede reden had.
1.3.
Op 18 oktober 2017 heeft appellante opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd met wederom 15 juli 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 30 juni 2017.
1.4.
Appellante heeft op 13 augustus 2020 verzocht om een herbeoordeling van het recht op een WIA-uitkering in verband met toegenomen klachten. Ter onderbouwing heeft appellante een brief van 3 juli 2020 van het Ommelander Ziekenhuis overgelegd. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 20 augustus 2020 afgewezen. Daarbij is onder verwijzing naar de besluiten van 30 juni 2017 en 20 oktober 2017 overwogen dat de wachttijd van 104 weken niet is volbracht.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 augustus 2020 en daarbij aangevoerd dat het verzoek van 13 augustus 2020 mede beschouwd had moeten worden als een herzieningsverzoek ten aanzien van eerdere besluiten per einde wachttijd.
1.6.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderzocht en beoordeeld of er teruggekomen moet worden op de eerdere beslissing over het recht op een ZW-uitkering per 9 juli 2017 en de beslissing over het recht op een WIA-uitkering per 12 juli 2017. Tijdens een telefonisch gesprek op 2 februari 2021 met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante haar bezwaren nader toegelicht. In een rapport van 11 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de informatie van het Ommelander Ziekenhuis geen nieuwe medische feiten bevat, die tot een ander oordeel kunnen leiden ten aanzien van de belastbaarheid van appellante zoals die in mei 2017 is vastgesteld. Bij besluit van 24 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 augustus 2020 kennelijk ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Over de beroepsgrond van appellante dat het Uwv haar had moeten horen, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond was. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geweest. Hiertoe is overwogen dat appellante op 2 februari 2021 telefonisch is geconsulteerd. In dit gesprek heeft appellante haar handklachten kunnen toelichten. Ook is er nog gesproken over de nog bij appellante aanwezige psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie van 3 juli 2020 van (trauma)chirurg V.H. Heemskerk van het Ommelander Ziekenhuis bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2021 in bezwaar en van 9 november 2021 in beroep geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. Uit de informatie van het Ommelander Ziekenhuis blijkt dat appellante voor het eerst in 2020 is gezien door een chirurg voor haar handklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt niet dat appellante in 2017 al werd gehinderd door haar handklachten. Zij heeft die klachten bij onderzoek niet genoemd, de huisarts, aan wie aanvullende medische informatie werd opgevraagd, heeft daarover ook geen melding gemaakt en de primaire arts heeft ook geen objectiveerbare afwijkingen vastgesteld. Gelet op het feit dat er in 2020 artrose bij appellante is vastgesteld in bepaalde structuren van de hand en een dergelijke artrose zich geleidelijk ontwikkelt, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het niet waarschijnlijk dat appellante al in juli 2017 artrose had of moet het ervoor worden gehouden dat deze zich daarna binnen enkele maanden heeft ontwikkeld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het Uwv appellante had moeten horen op haar bezwaren. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat door haar nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden zijn aangevoerd, namelijk de beperkingen in het normale handgebruik. Zij heeft gesteld dat destijds tegen het einde van de wachttijd, door appellante en de verzekeringsarts wel degelijk klachten aan onderarm/handen zijn besproken, althans naar voren zijn gekomen en dat met de informatie zoals die aan het herzieningsverzoek ten grondslag gelegd is, die klachten in retrospectief geduid kunnen worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv gesteld dat een Amber-beoordeling niet aan de orde is, omdat niet is voldaan aan de in de Wet WIA gestelde voorwaarde dat de wachttijd is doorlopen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De besluiten van 8 juni 2017, waarbij de ZW-uitkering van appellante met ingang van 9 juli 2017 is beëindigd en van 30 juni 2017, waarbij de aanvraag om een WIA‑uitkering per 12 juli 2017 is afgewezen, staan in rechte vast. De aanvraag van appellante strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluiten van 8 juni 2017 en 30 juni 2017. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding moeten geven om terug te komen op het eerdere besluit. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in feite een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de bij het verzoek van appellante overgelegde medische informatie van 3 juli 2020 van (trauma)chirurg Heemskerk van het Ommelander Ziekenhuis, geen nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen onderkennen. Heemskerk heeft zich in het rapport van 3 juli 2020 niet uitgelaten over de bij appellante vóór 3 juli 2020 aanwezige beperkingen. Uit het rapport kan wel worden opgemaakt dat appellante heeft aangegeven al vijf jaar last te hebben van langzaam steeds erger wordende klachten van beide handen. Zoals de verzekeringsarts terecht heeft opgemerkt, wil dat niet zeggen dat appellante hierdoor meer beperkt was. Bij het lichamelijk onderzoek werden toen aan de handen geen afwijkingen gezien die het stellen van beperkingen voor hand- en vingergebruik zouden kunnen rechtvaardigen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2476, wordt overwogen dat het enkele gegeven dat een diagnose is gesteld, niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit. In wat appellante heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar verzoek, heeft het Uwv dan ook geen aanleiding hoeven zien om terug te komen van de besluiten van 8 juni 2017 en 30 juni 2017. Omdat het hier gaat om een verzoek om terug te komen van eerder in rechte onaantastbaar geworden besluiten, kan het standpunt van appellante dat een nader medisch onderzoek had moeten worden ingesteld, niet slagen.
4.5.
Het Uwv mocht het verzoek van appellante dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluiten van 8 juni 2017 en 30 juni 2017. In wat appellante heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv haar ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Deze grond treft doel. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb genomen. Evenwel bestaat aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren aangezien aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Appellante heeft in beroep en in hoger beroep alsnog de gelegenheid gehad om mondeling haar standpunten te verwoorden.
4.7.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de de proceskosten van appellante. Deze kosten worden ter zake van de verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt). Tevens is er aanleiding voor vergoeding van het griffierecht in beroep en in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar