ECLI:NL:CRVB:2022:2136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
22/729 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 12 oktober 2017 ziek meldde met lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was, maar weigerde de uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen twijfel bestond aan de medische conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat alle klachten van appellant, zowel psychisch als lichamelijk, waren meegenomen in de beoordeling. Appellant had geen medische onderbouwing voor zijn claims dat de verzekeringsartsen zijn klachten niet serieus hadden genomen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant, en dat er geen reden was om aan te nemen dat er meer beperkingen waren dan door het Uwv vastgesteld.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht is.

Uitspraak

22.729 WIA

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 februari 2022, 20/8195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Benayad, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Benayad en een tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 37,93 uur per week. Op 12 oktober 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 23 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 1 december 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat uit de rapporten van het Uwv blijkt dat alle klachten die appellant heeft, zijn meegenomen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Hierbij gaat het om de psychische klachten en de lichamelijke klachten zoals de rug-, schouder- en heupklachten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 november 2021 afdoende heeft toegelicht waarom er geen reden is om een beperking aan te nemen voor de oogklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de medische informatie van de afdeling oogheelkunde van het Alrijne Ziekenhuis vastgesteld dat er rond de datum in geding op dat gebied sprake was van een stabiele medische situatie. Er zijn geen specifieke visusbeperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat de verslechtering van de ogen, die appellant op 23 november 2020 tijdens het onderzoek in de bezwaarfase had aangegeven, verband houdt met klachten (staar en een splinter in het oog) die zijn ontstaan na de datum in geding. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het feit dat in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren geen beperkingen in de FML zijn aangenomen. De door appellant geclaimde zeer forse psychische klachten zijn niet bij het onderzoek door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geobjectiveerd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant voor zijn psychische klachten door de huisarts niet is doorverwezen voor een behandeling bij een psycholoog en/of psychiater. Voorts heeft de rechtbank van zwaarwegend belang geacht dat appellant zijn standpunt hierover niet met medische stukken heeft onderbouwd. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv ook overigens afdoende rekening heeft gehouden met de lichamelijke klachten van appellant. Er zijn diverse beperkingen op lichamelijk gebied in de FML vastgelegd. Het is niet gebleken dat appellant hiermee tekort is gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom appellant niet in aanmerking komt voor een medische urenbeperking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Daarbij is onder meer overwogen dat de functie monteur printplaten een eenvoudige productiefunctie is, waarbij nauwelijks eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal. Appellant heeft geen belemmeringen voor het volgen van een korte cursus omdat er geen beperkingen zijn op het gebied van het persoonlijk en sociaal functioneren.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De medische beperkingen van appellant zijn onjuist vastgesteld in de FML en de geduide functies overstijgen de belastbaarheid van appellant. Appellant heeft hierbij verwezen naar de in bezwaar ingezonden medische informatie van de afdeling oogheelkunde van het Alrijne Ziekenhuis. Appellant stelt dat uit het dossier blijkt dat hij in 2019 meermaals heeft geklaagd over zijn zicht dat achteruit gaat. Zo heeft hij in juni 2019 aangegeven dat hij prikkelende/pijnlijke ogen heeft in de ochtend bij het ontwaken en dat zijn oogleden dan zijn dichtgeplakt. In augustus 2019 kreeg appellant ook al oogdruppels voor de klachten (hylofresh). In december 2019 gaf appellant nogmaals aan dat zijn zicht achteruit gaat, dat hij een droog gevoel heeft en wazig ziet. Er was toen ook geconstateerd dat appellant
dotbloedingen in het oog had. Appellant kreeg ook injecties. Uit de informatie van zijn huisarts blijkt dat zich op 16 september 2019 complicaties hebben voorgedaan in de ogen van appellant. Wat betreft een urenbeperking is de rechtbank volgens appellant ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat appellant rond datum in geding reeds gebruik maakte van
slaappillen in verband met zijn insomnia. Appellant heeft aangevoerd dat hij energetisch beperkt is, waardoor hij ook beperkt is op persoonlijk functioneren en geen cursus kan volgen. Het is voor appellant onbegrijpelijk dat hij met zijn oogklachten voor de functie monteur printplaten geschikt wordt geacht terwijl de werkzaamheden in die functie voor het grootste gedeelte bestaan uit handsolderen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voldoende zorgvuldig onderzoek is gedaan. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische conclusies van de verzekeringsartsen. Anders dan appellant stelt, is in de voorhanden zijnde medische informatie geen bevestiging te vinden voor zijn standpunt dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist of appellant niet serieus hebben genomen in zijn klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat op basis van de medische informatie van de afdeling oogheelkunde van het Alrijne Ziekenhuis is vastgesteld dat er rond de datum in geding op dat gebied sprake was van een stabiele medische situatie. Er zijn geen specifieke visusbeperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom appellant niet in aanmerking komt voor een medische urenbeperking. De in hoger beroep overgelegde medische informatie van 2 juni 2022 van Sanctuary Kliniek werpt geen ander licht op de zaak nu deze informatie geen betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Daarbij wordt nog overwogen dat appellant zich op 5 maart 2020 opnieuw heeft ziekgemeld en hem opnieuw een ZW-uitkering is toegekend en dat dus sprake is van een veranderde medische situatie ten opzichte van de datum in geding, 10 oktober 2019.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De door appellant gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar