ECLI:NL:CRVB:2022:22

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
20/4396 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op startperiode en vrij te laten uren onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had eerder een Werkloosheidswet (WW)-uitkering ontvangen, maar het Uwv had deze ingetrokken omdat zijn voormalige werkgever het loon doorbetaalde terwijl appellant vrijgesteld was van werkzaamheden. Appellant verzocht om een startperiode als zelfstandige en om vrijstelling van gewerkte uren, maar het Uwv weigerde dit. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant geen recht had op de startperiode, omdat hij al als zelfstandige werkte voordat hij de WW-uitkering ontving. De rechtbank bevestigde dat de intrekking van de WW-uitkering niet aan het Uwv te wijten was, maar aan de keuze van appellant om een civielrechtelijke procedure te voeren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20 4396 WW

Datum uitspraak: 4 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
3 november 2020, 20/802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 13 december 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 september 2018 heeft het Uwv aan appellant een Werkloosheidswet(WW)-uitkering toegekend met ingang van 3 september 2018. Ook heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2019 aan appellant een startperiode als zelfstandige verleend voor de periode van 14 januari 2019 tot en met 14 juli 2019. Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WW-uitkering ingetrokken, nadat was gebleken dat appellants voormalige werkgever [BV] het loon doorbetaalde in de periode van 3 september 2018 tot 1 juli 2019. In deze periode was appellant vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2019 heeft het Uwv een WW-uitkering aan appellant toegekend met ingang van 1 juli 2019.
1.3.
Appellant heeft het Uwv vervolgens verzocht om toestemming om werkzaamheden te verrichten als zelfstandige in het kader van een startperiode als zelfstandige met behoud van zijn WW-uitkering. Bij besluit van 13 augustus 2019 (primair besluit I) heeft het Uwv deze toestemming geweigerd, omdat appellant al werkte als zelfstandige.
1.4.
Appellant heeft het Uwv tevens verzocht om de voorafgaand aan zijn werkloosheid naast zijn dienstbetrekking gewerkte uren als zelfstandige vrij te laten in het kader van zijn WWuitkering. Bij besluit van 6 september 2019 (primair besluit II) heeft het Uwv beslist dat appellant geen recht heeft op het vrijlaten van gewerkte uren als zelfstandige, omdat geen rekening mag worden gehouden met de uren die appellant werkte als zelfstandige in de periode dat hij door zijn voormalig werkgever was vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 19 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 13 augustus 2019 en 6 september 2019 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich op het standpunt mocht stellen dat appellant geen gebruik kan maken van de startperiode als bedoeld in artikel 77a van de WW, omdat hij al werkte als zelfstandige voorafgaand aan het ontvangen van een WW-uitkering per 1 juli 2019. Daarmee was niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 77a, aanhef en onder b, van de WW. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich daarbij mogen baseren op een door appellant in de bezwaarfase overgelegd overzicht van gewerkte uren, waaruit blijkt dat hij al werkte als zelfstandige vanaf week 1 tot en met week 26 van 2019, op een getuigschrift waaruit blijkt dat appellant van 10 januari 2019 tot 11 mei 2019 op zzp-basis werkzaam is geweest en op urenfacturaties die betrekking hebben op de weken 1 tot en met 20 van 2019. De omstandigheid dat aan appellant in een eerder stadium een WW-uitkering is toegekend en dat deze vervolgens weer is ingetrokken, doet er niet aan af dat appellant in het kader van de per 1 juli 2019 toegekende WW-uitkering niet voldoet aan de voorwaarden voor een startperiode. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de intrekking niet te wijten is aan het Uwv, nu deze een gevolg is van de eigen keuze van appellant om een civielrechtelijke procedure te voeren over het einde van het dienstverband bij zijn voormalig werkgever [BV]
2.2.
Over de vraag of appellant recht heeft op het vrijlaten van gewerkte uren als zelfstandige, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de periode van 26 weken voorafgaand aan 1 september 2018 van belang is, omdat niet in geschil is dat appellants werkzaamheden in dienstbetrekking zijn geëindigd op genoemde datum. Nu enkel de gewerkte uren als zelfstandige in de periode van 26 weken voor 1 september 2018 kunnen worden vrijgesteld, heeft appellant geen recht op het vrijlaten van gewerkte uren als zelfstandige in de periode van week 1 tot en met week 26 van 2019, toen hij op non-actief was gesteld door zijn voormalig werkgever. Appellant heeft zijn stelling dat hij ook reeds werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige in de periode voor 1 september 2018 op geen enkele wijze onderbouwd en voor deze stelling is ook geen steun te vinden in de dossierstukken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op 8 augustus 2019 is begonnen met werkzaamheden waarvoor appellant een startperiode had aangevraagd. Op 1 juli 2019 hadden deze werkzaamheden dus nog geen aanvang genomen. Appellant is dan ook van mening dat hij op grond hiervan recht heeft op een startperiode. Daarnaast heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat er voor wat betreft de vrij te laten uren gekeken moet worden naar de periode van 26 weken voorafgaand aan de ingangsdatum van zijn WW-datum op 1 juli 2019. Het feit dat appellant was vrijgesteld van werk doet niet af aan zijn hoedanigheid van werknemer.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen gebruik kan maken van de startperiode als bedoeld in artikel 77a, van de WW en geen recht heeft op vrij te laten uren als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de WW.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de startperiode zelfstandige en het vrijlaten van uren is in essentie een herhaling van de gronden die in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en heeft genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, die in lijn zijn met de uitspraken van de Raad van 4 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:627, en van 4 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1042, worden geheel onderschreven.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.A.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier