ECLI:NL:CRVB:2022:2230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
20/3637 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen binnen vijf jaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich in 2011 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling in 2016 werd haar uitkering beëindigd. In 2019 meldde zij zich opnieuw met toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde haar een nieuwe WGA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De rechtbank bevestigde deze beslissing van het Uwv.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat er sinds 2017 wel degelijk sprake was van toegenomen somatische klachten en vroeg om benoeming van een onafhankelijk deskundige. De Raad oordeelde echter dat de eerdere beoordeling van het Uwv juist was en dat er geen nieuwe medische informatie was die de claims van appellante onderbouwde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter S. Wijna, met L. Winters als griffier.

Uitspraak

20 3637 WIA

Datum uitspraak: 13 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 september 2020, 20/129 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster. Op 14 november 2011 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 11 november 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 22 september 2015 is deze uitkering met ingang van 11 december 2015 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 29 april 2016 heeft het Uwv het bezwaar van de voormalig werkgever van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit herzien, in die zin dat de arbeidsgeschiktheid van appellante per 11 december 2015 gewijzigd is vastgesteld op minder dan 35%. De WGA-uitkering van appellante is met ingang van 11 juni 2016 beëindigd. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep en hoger beroep zijn ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich op 19 april 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 24 april 2018. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2019 geweigerd om appellante een WGA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 31 maart 2016. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 20 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de daaraan gestelde voorwaarden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 20 november 2019 eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe haar beoordeling tot stand is gekomen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank niet doen twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellante bekend is met angstklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep stemmen deze klachten echter overeen met de klachten die appellante in 2016 presenteerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de melding toegenomen klachten door appellante hoofdzakelijk bestaat uit door haar zelf ervaren klachten. Daarbij is het goed voorstelbaar dat appellante veel last heeft van de toenemende SOLK en angstaanvallen, maar die omstandigheden maken op zichzelf niet dat de toegenomen angstklachten die appellante ervaart ook medisch geobjectiveerd zijn. Dit volgt evenmin uit het feit dat de SOLK behandeling niet gestart is, omdat dit voor appellante niet haalbaar bleek. De in beroep overgelegde brief van de Parktijkondersteuner GGZ van 10 april 2020 is inhoudelijk hetzelfde als de brief van 18 oktober 2019, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar beoordeling heeft betrokken en heeft niet gemaakt dat de rechtbank twijfelt aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft verder geen andere medische informatie overgelegd die maakt dat aan die conclusies moet worden getwijfeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat er sinds 2017 wel degelijk sprake is van toenemend somatisch onverklaarbare lichamelijke klachten, waarbij de stemmingsproblemen op de voorgrond staan en daarnaast sprake is van angst- en paniekaanvallen met vermoeden van PTSS. Het andersluidende standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende onderbouwd. Volgens appellante is er begin 2017, de datum waarop zij haar psychiater heeft geconsulteerd, althans per 24 april 2018, sprake van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellante verzoekt om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Appellante verzoekt tevens vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGAuitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang
van 24 april 2018 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak (binnen vijf jaar na 31 maart 2016).
4.3.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt, dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak, niet met (nieuwe) medische informatie heeft onderbouwd.
4.4.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige. Het verzoek van appellante daartoe wordt daarom afgewezen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters