ECLI:NL:CRVB:2022:2231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21/1050 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als productiemedewerker werkte, had zich opnieuw ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. Na een WIA-aanvraag in 2019 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante voerde aan dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen, en dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd waren. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De door appellante ingebrachte informatie van haar behandelaars werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om de eerdere conclusies te weerleggen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1050 WIA

Datum uitspraak: 13 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2021, 20/2510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tilburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede .

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 18,99 uur per week. Appellante heeft van 30 maart 2017 tot 29 juli 2017 een uitkering op grond van de
Wet arbeid en zorg en aansluitend tot 16 april 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft appellante zich op 30 april 2018 opnieuw ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. In het kader van een WIA-aanvraag van 3 juli 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 27 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen, neergelegd in de FML van 17 april 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal geduide functies laten vervallen en vastgesteld dat hierdoor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 april 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat
het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 april 2020 op gemotiveerde wijze toegelicht op welke punten appellante wel en niet beperkt wordt geacht. In het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2020 is afdoende gemotiveerd dat een beperking ten aanzien van vasthouden en verdelen van aandacht alleen wordt aangenomen als sprake is van een ernstige stoornis waarbij onder andere zelfverzorging en de rol in het samenlevingsverband gestoord zijn en daarvan is bij appellante geen sprake. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat geen beperking in herinneren wordt aangenomen, omdat een dergelijke beperking alleen voorkomt bij dementie, ziekte van Wernicke-Korsakov of een ernstige schade in de hersenen. Daarnaast is op voldoende wijze gemotiveerd dat de energieklachten voldoende worden ondervangen door de reeds aangenomen psychische beperkingen in de FML van 17 april 2020, door het aannemen van fysieke beperkingen en beperking voor het verrichten van arbeid voor in de avond en nacht. De recente intensivering van de behandelingen van appellante kunnen niet worden meegewogen, omdat deze te ver na datum in geding heeft plaatsgevonden. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat de geduide functies binnen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid vallen. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de geduide functies binnen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid vallen. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door het Uwv dus terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald gesteld dat zij geen functionele mogelijkheden heeft. In ieder geval acht zij zich meer beperkt dan in de FML is aangenomen, onder meer voor het verdelen en vasthouden van aandacht en ten aanzien van herinneren beperkt omdat er aanwijzingen zijn voor PTSS-klachten en onderliggende persoonlijkheidsproblematiek. Appellante verwijst daartoe naar informatie van haar behandelaar J. Olivier van
GGZ-Delfland van 9 juli 2019. Appellante zal zich niet kunnen concentreren in een drukke werkomgeving. De behandelingen, EMDR en screening voor Autisme spectrum hadden volgens appellante meer gewicht moeten krijgen in de FML. Appellante heeft informatie van GGZ-psychotherapeut S.C. Los van 1 maart 2021, 31 maart 2022 en 22 juli 2022 en een uitdraai van de afspraak op 19 augustus 2022 voor een autisme onderzoek ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellante heeft tegen de medische grondslag van het bestreden besluit in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vastgestelde belastbaarheid van appellante voldoende heeft gemotiveerd. Wat appellante heeft aangevoerd in het licht van de beschikbare medische informatie geeft geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie dat terecht benutbare mogelijkheden voor appellante zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij afdoende toegelicht waarom er onvoldoende grond is om een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. Appellante voldoet daarom niet aan de criteria van het Schattingsbesluit om op medische gronden volledig arbeidsongeschikt te worden beschouwd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de psychische problematiek van appellante wel aanleiding gezien om extra beperkingen aan te nemen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat voor het aannemen van (meer) beperkingen in het vasthouden en verdelen van de aandacht geen aanleiding bestaat, omdat bij appellante geen ernstige stoornis is geconstateerd die een beperking op deze punten rechtvaardigt. Er zijn geen aanknopingspunten om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op datum in geding.
4.5. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van GGZ-psychotherapeut Los en informatie over een afspraak in verband met autisme onderzoek, geven evenmin aanleiding om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 augustus 2022 overtuigend gemotiveerd geconcludeerd dat in deze stukken de medische problematiek waarmee appellante bekend is wordt bevestigd en daarmee ook rekening is gehouden in de FML van 17 april 2020. Geen aanleiding wordt gezien aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) K.M. Geerman