ECLI:NL:CRVB:2022:2235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 1258 PW- PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot stortingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 29 maart 2014 bijstand ontvangt, heeft in het kader van een heronderzoek bankafschriften moeten overleggen. Hieruit bleek dat er in de periode van 20 februari 2018 tot en met 22 januari 2019 contante bedragen op zijn rekening waren gestort, in totaal € 5.100,-. De appellant heeft verklaard dat deze bedragen afkomstig waren van vrienden die hem hielpen met het betalen van boetes die door hun toedoen waren ontstaan. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft echter de stortingen als inkomsten aangemerkt, omdat de appellant deze niet had gemeld, en heeft de bijstand herzien en een terugvordering ingesteld van € 4.852,12. Daarnaast is er een boete van € 1.260,- opgelegd, die later door de rechtbank is verlaagd naar € 630,-.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de stortingen en de betalingen aan het CJIB. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad concludeert dat het college terecht de stortingen als inkomsten heeft aangemerkt en dat de opgelegde boete passend is. Het hoger beroep van de appellant is dan ook afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1258 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2021, 20/4823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 oktober 2022
Zitting heeft: mr. A.M. Overbeeke
Girffier: J.E. Eikelenboom
Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Biemond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontvangt vanaf 29 maart 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een heronderzoek zijn onder meer bankafschriften bij appellant opgevraagd. Uit die bankafschriften bleek dat in de periode van 20 februari 2018 tot en met 22 januari 2019 contante bedragen op zijn rekening waren gestort tot een bedrag van € 5.100,-. Ook kwam uit de bankafschriften naar voren dat in die periode veelvuldig betalingen zijn verricht aan het CJIB en dat regelmatig geld van de rekening van appellant is opgenomen. Appellant heeft desgevraagd verklaringen van A en B ingeleverd. A en B hebben verklaard dat zij geld aan appellant hebben gegeven om de boetes te betalen die door hun toedoen zijn ontstaan met de auto van appellant.
Bij besluit van 12 december 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 januari 2019 en de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.852,12 teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat in de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 januari 2019 – met uitzondering van december 2018 – contante bedragen op zijn rekening zijn gestort, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt bij het college. Het betreft in totaal negentien stortingen. Appellant heeft onvoldoende inlichtingen verstrekt over de herkomst van deze stortingen. De contante stortingen zijn daarom als inkomsten aangemerkt. Vier bijschrijvingen zijn door het college buiten beschouwing gelaten.
Bij besluiten van 3 januari 2020 (besluit 2) en 14 januari 2020 (besluit 3) heeft het college de terugvordering gebruteerd.
Bij besluit van 13 februari 2020 (besluit 4) heeft het college aan appellant een boete van € 1.260,- opgelegd. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
Bij besluit op bezwaar van 3 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit de hoogte van de boete betreft, het besluit van 13 februari 2020 herroepen en de boete, rekening houdend met een beslagvrije voet van 95%, vastgesteld op € 630,-. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Stortingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger worden volgens vaste rechtspraak als in aanmerking te nemen middelen in de zin van de Participatiewet beschouwd. Als de betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is sprake van inkomen. In een dergelijk geval is het aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is daar volgens de rechtbank niet in geslaagd.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat een voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de stortingen enerzijds en de betalingen aan het CJIB en de opnames anderzijds. Het college heeft de stortingen op de rekening van appellant dan ook terecht aangemerkt als inkomsten. Door deze stortingen niet te melden heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is volgens de rechtbank geen sprake.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de stortingen ten onrechte aangemerkt zijn als inkomsten. De herziening, terugvordering en de boete kunnen daarom niet in stand blijven. Dit is in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. De Raad voegt daar nog aan toe dat het college heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen. De door de rechtbank vastgestelde boete is passend en geboden.
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.E. Eikelenboom (getekend) A.M. Overbeeke