Uitspraak
19.4412 WAJONG
OVERWEGINGEN
appellante in zijn jonge jeugd waarschijnlijk polio heeft gehad waardoor zijn rechter onderlichaam niet goed is ontwikkeld. Rond zijn zeventiende verjaardag is zijn rechter onderbeen vanaf de knie geamputeerd en heeft hij een prothese gekregen. In april 2019 is bij appellant de diagnose postpoliosyndroom vastgesteld.
een revalidatiearts overgelegd.
27 februari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierop heeft het Uwv gereageerd onder overlegging van een rapport van 4 maart 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5 augustus 2003 tot 5 augustus 2008 en werpt hierop ook geen nieuw licht. De revalidatiearts heeft vermeld dat het naar zijn mening zeer waarschijnlijk is dat appellant al in 1999 een scoliose had, zoals eerst is vastgesteld bij lichamelijk onderzoek door dezelfde revalidatiearts op 10 mei 2019. Daarbij heeft de revalidatiearts erop gewezen dat appellant in 1999 een beenlengteverschil had van ruim tien centimeter. Hierdoor treedt er volgens de revalidatiearts bij het staan als gevolg van de bekkenscheefstand ter compensatie een scoliose op. In een rapport van 4 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat het aanzienlijke beenlengteverschil waarnaar de revalidatiearts heeft verwezen, niet meer aanwezig was in 2003, het jaar waarin appellant achttien jaar is geworden, aangezien appellant in 2002 een prothese heeft gekregen. Gelet hierop is de aannemelijke scoliose uit 1999 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet van invloed op de vaststelling dat appellant een uur aaneengesloten kan werken en vier uur per dag belastbaar is. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.