ECLI:NL:CRVB:2022:2251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
22/582 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende toegenomen arbeidsongeschiktheid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die voorheen als objectbeveiliger werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant stelde dat zijn klachten waren toegenomen en dat hij recht had op een WIA-uitkering per 10 maart 2016. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten, maar de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de beoordeling ten grondslag liggende functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was. De uitspraak van de Raad van 18 mei 2020, waar appellant naar verwees, werd als niet relevant beschouwd voor deze zaak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22.582 WIA

Datum uitspraak: 19 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 januari 2022, 20/3426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Steenbergen-Van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2022. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Steenbergen-Van Straten. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als objectbeveiliger voor 40 uur per week. Op
15 mei 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 mei 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft zich op 3 september 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten met ingang van maart 2016. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2020 geweigerd om appellant per 10 maart 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak per 10 maart 2016 zijn toegenomen, maar dat deze toename, na een onderzoek door de arbeidsdeskundige, niet heeft geleid tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid. De mogelijkheden van appellant om te werken zijn volgens het Uwv niet minder geworden. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat appellant geen belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant per 10 maart 2016 heeft onderschat. Volgens de rechtbank kunnen bij de beoordeling van de vraag of bij appellant sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid alleen de klachten die een rol speelden bij de beoordeling per einde wachttijd – namelijk de psychische klachten en de linkerschouderklachten – in aanmerking worden genomen. Het Uwv heeft gesteld dat de beperkingen van appellant als gevolg van zijn psychische klachten en zijn linkerschouderklachten sinds de WIA-beoordeling in 2014 zijn toegenomen per 10 maart 2016. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 3 maart 2020 toegelicht dat als gevolg van de ontwikkelingsstoornis van appellant de klachten na 2014 in enige mate zijn toegenomen. Daarom zijn in de FML aanvullende en zwaardere beperkingen aangenomen op een aantal items in de rubrieken I en II. In verband met de sinds 2014 toegenomen linkerschouderklachten zijn in de FML met name zwaardere beperkingen aangenomen voor het hanteren van zware gewichten en voor trillingsbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze vastgestelde belastbaarheid onderschreven en de rechtbank heeft de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen. Omdat de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen heeft gezien, heeft de rechtbank het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank ook geen redenen gezien om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De stelling van appellant dat het in de functies gevraagde zelfstandig handelen op gespannen voet staat met het rechtstreeks toezicht en de intensieve begeleiding die appellant nodig heeft, is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank van een navolgbare toelichting voorzien. Uit overleg met de arbeidskundig analist is naar voren gekomen dat in de drie genoemde functies (het grootste deel van de dag) een leidinggevende op de werkvloer aanwezig is die kan aansturen en, indien nodig, vragen kan beantwoorden, kan bijspringen en bijsturen. In de functie van soldeerder kan de hulp van een collega worden ingeroepen bij eventuele vragen of problemen als de leidinggevende even niet beschikbaar is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten en beperkingen als gevolg van OSAS en zijn schouderklachten. Volgens appellant had op energetische en preventieve gronden een urenbeperking moeten worden aangenomen. Daarbij heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Raad van 18 mei 2020. Ook is het Uwv volgens appellant ten onrechte niet uitgegaan van de laagste urenomvang van de maatgevende arbeid. Er is een beperking gesteld op zelfstandig handelen en appellant moet intensief worden begeleid. Dit levert volgens appellant problemen op in de voorgehouden functies zodat alle functies om die reden niet passend zijn. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 maart 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat per die datum geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling of sprake is van toegenomen beperkingen alleen de klachten die een rol speelden bij de beoordeling per einde wachttijd
– namelijk de psychische klachten en de linkerschouderklachten – in aanmerking kunnen worden genomen. De Raad heeft in de in het dossier beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten gezien de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsartsen over de in de FML aangenomen beperkingen die gelden per 10 maart 2016 niet te volgen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het door appellant overgelegde rapport van medisch adviseur F. Simons van 21 juni 2022, dat in het kader van de Participatiewet is opgesteld, maakt dat niet anders. Nog los van de omstandigheid dat de beoordeling van de medische beperkingen door Simons heeft plaatsgevonden in een ander beoordelingskader, valt uit dit rapport op geen enkele wijze af te leiden dat de medische informatie die in summiere niet nader gespecificeerde terminologie is opgesteld, betrekking zou hebben op de datum in geding, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 augustus 2021 op een inzichtelijke wijze uiteengezet dat geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. De vragenlijst waar appellant naar heeft verwezen ter onderbouwing van de noodzaak om een urenbeperking aan te nemen, is meer dan drie jaar naar de datum in geding ingevuld. Ook zegt het enkele bestaan van een slaapstoornis volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niets over de mate van energie overdag en de duurbelastbaarheid in arbeid. In het huisartsenjournaal wordt weliswaar melding gemaakt van vermoeidheid, maar van een duidelijke diagnose, althans een goede verklaring blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur in november 2019 weliswaar slaapproblemen en vermoeidheid vermeld, maar heeft deze bij het onderzoek zelf niet kunnen objectiveren. De uitspraak van de Raad van 18 mei 2020, waarnaar appellant heeft verwezen, ziet op een geheel ander feitencomplex. Daarom kan daaraan niet dat gewicht worden toegekend dat appellant daaraan toegekend wil zien. Ook is de verzekeringsarts bij de beoordeling in 2020 uitgebreid ingegaan op de schouderklachten van appellant en heeft deze arts ten opzichte van de beoordeling in 2014 aanvullende beperkingen opgenomen ten aanzien van de schouderbelasting. Dat als gevolg van de schouderklachten meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen, heeft appellant niet met medische informatie onderbouwd.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat geen twijfel bestaat aan de uitkomst van het medisch onderzoek dat is verricht door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dit betekent dat ook geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Daarbij wordt ook van belang geacht dat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, appellant voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. Appellant heeft de mogelijkheid gehad om medische stukken in te dienen en heeft van deze mogelijkheid in bezwaar, beroep en hoger beroep ook gebruikgemaakt.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar onder 2.2 weergegeven oordeel dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheids-percentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de specifiek geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Het standpunt van appellant dat het Uwv, zoals de Raad begrijpt, ten onrechte is uitgegaan van de grootste urenomvang in de binnen de SBC-code geselecteerde functies kan, onder verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:581), niet worden gevolgd. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de relevante urenomvang van de als resterende verdienmogelijkheden geduide functies in het claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) wordt bepaald door het hoogste aantal uren waarin in de SBC-code de verdienmogelijkheid per functie kan worden aangetoond.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv appellant terecht met ingang van 10 maart 2016 een WIA-uitkering heeft geweigerd. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.L.K. Dagmar