4.1.Bestreden besluit II wordt hierna, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege in de beoordeling van de Raad betrokken. Bij bestreden besluit II heeft de Svb het bestreden besluit I ingetrokken en een gewijzigd standpunt ingenomen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep tegen het bestreden besluit I. Nu de Svb bij bestreden besluit II bestreden besluit I heeft ingetrokken en appellant ook overigens geen procesbelang heeft bij behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, zal de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Beoordeling van bestreden besluit II
4.2.1.Vervolgens moet de Raad beoordelen of het beroep tegen bestreden besluit II slaagt. Daarin ligt de vraag voor of appellant met verdergaande terugwerkende kracht dan met ingang van 1 augustus 2016 recht heeft op een ouderdomspensioen.
4.2.2.Appellant heeft ter zitting erkend dat hij tijdens het kantoorbezoek van 2 november 2015 geen aanvraag heeft ingediend als bedoeld in de Awb. Zoals ter zitting is besproken, zal de Raad wat appellant heeft aangevoerd opvatten als een beroep op een bijzonder geval.
4.2.3.Vaststaat dat appellant niet eerder dan op 22 augustus 2017 een ouderdomspensioen heeft aangevraagd bij het in het Verenigd Koninkrijk bevoegde orgaan. Uit Verordening (EG) nr. 987/2009 volgt de hoofdregel dat de datum van de indiening van de aanvraag in een andere lidstaat als datum van indiening voor alle betrokken organen geldt. De Svb heeft het ouderdomspensioen een jaar voorafgaand aan augustus 2017 in laten gaan.
4.2.4.Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AOW, zoals dat luidde ten tijde in geding, kan een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. De Svb kan in bijzondere gevallen een langere termijn hanteren.
4.2.5.Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was;
- indien de te late aanvraag een aantoonbaar gevolg is van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door het daartoe bevoegde bestuursorgaan en betrokkene redelijkerwijs niet aan die voorlichting had hoeven twijfelen.
Wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval, maakt de Svb pas gebruik van de bevoegdheid de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen wanneer en voor zover sprake is van hardheid.
4.2.6.De Raad is van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval. Daarvoor is in aanmerking genomen dat uit het spreekkamerrapport van 2 november 2015 blijkt dat appellant erop is gewezen dat hij de aanvraag nog bij de Svb moest inleveren. Het aanvraagformulier is vervolgens op 3 november 2005 naar een door appellant opgegeven adres gestuurd. Hierbij is appellant erop gewezen dat op het formulier al enkele gegevens zijn ingevuld en is hij verzocht deze te controleren en zo nodig te verbeteren. Op 22 december 2015 en 27 januari 2016 zijn de formulieren nogmaals naar appellant verstuurd. Op 22 februari 2019 heeft de Svb nogmaals het aanvraagformulier verstuurd, deze keer blanco. Appellant heeft echter de aanvraag niet ingediend bij de Svb. Pas op 30 januari 2020 heeft appellant de aanvraag naar de Svb verstuurd. Het is niet aan de Svb te wijten dat appellant niet eerder een aanvraag heeft ingediend. Dat op de eerder toegestuurde aanvraagformulieren deels gegevens stonden ingevuld, maakt niet dat appellant geen aanvraag kon doen. Appellant had de vooraf ingevulde gegevens kunnen aanpassen voor zover daarin fouten stonden, zoals hij in de uiteindelijk op 30 januari 2020 ingevulde aanvraag ook heeft gedaan. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellant om tijdig een aanvraag in te dienen.
4.2.7.De vraag of sprake is van hardheid komt pas aan de orde wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval. Nu geen sprake is van een bijzonder geval wordt niet aan de toetsing van mogelijke hardheid toegekomen.
Vergoeding daadwerkelijk gemaakte proceskosten
4.3.1.Verder is in geschil of appellant aanspraak kan maken op vergoeding van daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
4.3.2.Appellant stelt dat de Svb al vanaf de aanvraag bekend was met het feit dat hij een ouderdomspensioen uit het Verenigd Koninkrijk ontving. Appellant vindt het slordig en nalatig dat de Svb hem niet heeft gewezen op Europese regelgeving hierover, terwijl hierdoor procedures vermeden hadden kunnen worden.
4.3.3.Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
4.3.4.Van bijzondere omstandigheden kan sprake zijn als een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:1626). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of de betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
4.3.5.De gevraagde integrale vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand wordt afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden waarin appellant door de werkwijze van de Svb uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Dat het op de weg van de Svb had gelegen om eerder navraag te doen bij het orgaan van het Verenigd Konikrijk is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. Appellant is niet wegens gebrekkige informatieverstrekking door de Svb met uitzonderlijk hoge kosten geconfronteerd vanwege het verzamelen van benodigd feitenmateriaal. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij andere uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Dat de Svb bij het nemen van de aangevochten besluiten bewust onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in onrechtmatige besluiten heeft genomen en heeft gehandhaafd, terwijl het zich van de onjuistheid bewust was of dat appellant werd gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waarmee een uitzonderlijke tijdsbesteding was gemoeid, is evenmin aannemelijk gemaakt.