ECLI:NL:CRVB:2022:2259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 816 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van het ouderdomspensioen en de terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van het ouderdomspensioen van appellant, die in het Verenigd Koninkrijk is geboren en zowel in het Verenigd Koninkrijk als in Nederland heeft gewerkt. Appellant heeft op 30 januari 2020 een aanvraag voor ouderdomspensioen ingediend, die door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 6 februari 2020 is ontvangen. De Svb heeft de ingangsdatum van het pensioen vastgesteld op 9 februari 2019, een jaar voor de aanvraagdatum, en later aangepast naar 1 februari 2019 na bezwaar van appellant. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb de ingangsdatum van het ouderdomspensioen correct heeft vastgesteld volgens de geldende regelgeving, waarbij de datum van indiening van de aanvraag in een andere lidstaat als datum van indiening voor alle betrokken organen geldt. Appellant heeft aangevoerd dat hij recht heeft op een ouderdomspensioen vanaf 1 november 2014, maar de Raad oordeelt dat er geen sprake is van een bijzonder geval dat een verdere terugwerkende kracht rechtvaardigt. De Raad heeft ook de verzoeken van appellant om vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. De Svb is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.415,50 bedragen.

Uitspraak

21.816 AOW, 22/2471 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2021, 20/4460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Israël) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 20 oktober 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y.E.J. Geradts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Geradts die in persoon aanwezig was. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hansen.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om de Svb in de gelegenheid te stellen contact op te nemen met het bevoegde orgaan van het Verenigd Koninkrijk.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op [geboortedatum] 1949 in het Verenigd Koninkrijk geboren. Hij heeft in het Verenigd Koninkrijk en in Nederland gewerkt. Hij heeft op 19 september 2014 de pensioengerechtigde leeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bereikt. Appellant heeft op 30 januari 2020 een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingediend, die op 6 februari 2020 door de Svb is ontvangen.
1.2.
De Svb heeft in een besluit van 4 mei 2020 aan appellant een ouderdomspensioen toegekend. De ingangsdatum is bepaald op 9 februari 2019, omdat een ouderdomspensioen niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag is ingediend.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 mei 2020 (bestreden besluit I) heeft de Svb gegrond verklaard. De ingangsdatum van het ouderdomspensioen is vastgesteld op 1 februari 2019.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank vindt dat er geen sprake is van een bijzonder geval dat rechtvaardigt dat het ouderdomspensioen met een langere terugwerkende kracht dan één jaar wordt toegekend.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Bij de behandeling van de zaak ter zitting is aan de orde geweest dat appellant ook in het Verenigd Koninkrijk een ouderdomspensioen heeft aangevraagd.
3.2.
De Svb heeft op verzoek van de Raad navraag gedaan bij het Department for Work and Pensions in het Verenigd Koninkrijk. Dat orgaan heeft verklaard dat appellant op 22 augustus 2017 een ouderdomspensioen heeft aangevraagd, waarbij appellant heeft aangegeven dat hij in Nederland heeft gewoond.
3.3.
Vervolgens heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar van 9 juni 2022 (bestreden besluit II) genomen. De Svb heeft een jaar voorafgaand aan de aanvraag in het Verenigd Koninkrijk, per 1 augustus 2016, een ouderdomspensioen toegekend en een vergoeding van wettelijke rente over het na te betalen bedrag. Ook zijn de kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 1.082,- vergoed. Er is volgens de Svb geen sprake van een bijzonder geval waardoor een verdergaande terugwerkende kracht zou kunnen worden toegepast. Daarbij is betrokken dat appellant op 2 november 2015 op het kantoor van de Svb in Amstelveen is geweest en op dat moment geen adres had. Op verzoek van appellant is op 3 november 2015 een aanvraagformulier verstuurd naar een postadres in Amstelveen. Deze post kwam onbestelbaar retour. Op 10 november 2015 en 21 december 2015 heeft appellant met de Svb gebeld en aangeven dat hij in Hongkong zou verblijven. De Svb heeft op 27 januari 2016 een aanvraagformulier naar een bekend adres in Hongkong gestuurd, wat ook onbestelbaar retour kwam. Appellant heeft hierna pas weer op 20 februari 2019 telefonisch contact met de Svb opgenomen. Vervolgens heeft de Svb een blanco aanvraagformulier gestuurd naar het e-mailadres van appellant. Op 6 februari 2020 heeft de Svb de aanvraag van appellant ontvangen.
3.4.
Appellant heeft zijn hoger beroep, gericht tegen de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, gehandhaafd. Hij meent recht te hebben op een ouderdomspensioen vanaf 1 november 2014, omdat moet worden uitgegaan van het kantoorbezoek van 2 november 2015 als aanvraagdatum. Door dit niet als aanvraagdatum op te vatten is de uitkomst voor appellant zeer onredelijk. Het niet eerder inleveren van een aanvraagformulier is niet aan appellant, maar aan de Svb te wijten. De Svb heeft appellant telkens een gedeeltelijk vooraf ingevuld formulier toegezonden, terwijl hij een blanco formulier nodig had voor zijn aanvraag. Tot slot heeft appellant gevraagd om toekenning van daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Is er nog belang bij beoordeling van de uitspraak van de rechtbank?
4.1.
Bestreden besluit II wordt hierna, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege in de beoordeling van de Raad betrokken. Bij bestreden besluit II heeft de Svb het bestreden besluit I ingetrokken en een gewijzigd standpunt ingenomen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep tegen het bestreden besluit I. Nu de Svb bij bestreden besluit II bestreden besluit I heeft ingetrokken en appellant ook overigens geen procesbelang heeft bij behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, zal de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Beoordeling van bestreden besluit II
4.2.1.
Vervolgens moet de Raad beoordelen of het beroep tegen bestreden besluit II slaagt. Daarin ligt de vraag voor of appellant met verdergaande terugwerkende kracht dan met ingang van 1 augustus 2016 recht heeft op een ouderdomspensioen.
4.2.2.
Appellant heeft ter zitting erkend dat hij tijdens het kantoorbezoek van 2 november 2015 geen aanvraag heeft ingediend als bedoeld in de Awb. Zoals ter zitting is besproken, zal de Raad wat appellant heeft aangevoerd opvatten als een beroep op een bijzonder geval.
4.2.3.
Vaststaat dat appellant niet eerder dan op 22 augustus 2017 een ouderdomspensioen heeft aangevraagd bij het in het Verenigd Koninkrijk bevoegde orgaan. Uit Verordening (EG) nr. 987/2009 volgt de hoofdregel dat de datum van de indiening van de aanvraag in een andere lidstaat als datum van indiening voor alle betrokken organen geldt. De Svb heeft het ouderdomspensioen een jaar voorafgaand aan augustus 2017 in laten gaan.
4.2.4.
Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AOW, zoals dat luidde ten tijde in geding, kan een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. De Svb kan in bijzondere gevallen een langere termijn hanteren.
4.2.5.
Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was;
- indien de te late aanvraag een aantoonbaar gevolg is van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door het daartoe bevoegde bestuursorgaan en betrokkene redelijkerwijs niet aan die voorlichting had hoeven twijfelen.
Wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval, maakt de Svb pas gebruik van de bevoegdheid de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen wanneer en voor zover sprake is van hardheid.
4.2.6.
De Raad is van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval. Daarvoor is in aanmerking genomen dat uit het spreekkamerrapport van 2 november 2015 blijkt dat appellant erop is gewezen dat hij de aanvraag nog bij de Svb moest inleveren. Het aanvraagformulier is vervolgens op 3 november 2005 naar een door appellant opgegeven adres gestuurd. Hierbij is appellant erop gewezen dat op het formulier al enkele gegevens zijn ingevuld en is hij verzocht deze te controleren en zo nodig te verbeteren. Op 22 december 2015 en 27 januari 2016 zijn de formulieren nogmaals naar appellant verstuurd. Op 22 februari 2019 heeft de Svb nogmaals het aanvraagformulier verstuurd, deze keer blanco. Appellant heeft echter de aanvraag niet ingediend bij de Svb. Pas op 30 januari 2020 heeft appellant de aanvraag naar de Svb verstuurd. Het is niet aan de Svb te wijten dat appellant niet eerder een aanvraag heeft ingediend. Dat op de eerder toegestuurde aanvraagformulieren deels gegevens stonden ingevuld, maakt niet dat appellant geen aanvraag kon doen. Appellant had de vooraf ingevulde gegevens kunnen aanpassen voor zover daarin fouten stonden, zoals hij in de uiteindelijk op 30 januari 2020 ingevulde aanvraag ook heeft gedaan. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellant om tijdig een aanvraag in te dienen.
4.2.7.
De vraag of sprake is van hardheid komt pas aan de orde wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval. Nu geen sprake is van een bijzonder geval wordt niet aan de toetsing van mogelijke hardheid toegekomen.
Vergoeding daadwerkelijk gemaakte proceskosten
4.3.1.
Verder is in geschil of appellant aanspraak kan maken op vergoeding van daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
4.3.2.
Appellant stelt dat de Svb al vanaf de aanvraag bekend was met het feit dat hij een ouderdomspensioen uit het Verenigd Koninkrijk ontving. Appellant vindt het slordig en nalatig dat de Svb hem niet heeft gewezen op Europese regelgeving hierover, terwijl hierdoor procedures vermeden hadden kunnen worden.
4.3.3.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
4.3.4.
Van bijzondere omstandigheden kan sprake zijn als een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:1626). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of de betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
4.3.5.
De gevraagde integrale vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand wordt afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden waarin appellant door de werkwijze van de Svb uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Dat het op de weg van de Svb had gelegen om eerder navraag te doen bij het orgaan van het Verenigd Konikrijk is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. Appellant is niet wegens gebrekkige informatieverstrekking door de Svb met uitzonderlijk hoge kosten geconfronteerd vanwege het verzamelen van benodigd feitenmateriaal. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij andere uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Dat de Svb bij het nemen van de aangevochten besluiten bewust onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in onrechtmatige besluiten heeft genomen en heeft gehandhaafd, terwijl het zich van de onjuistheid bewust was of dat appellant werd gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waarmee een uitzonderlijke tijdsbesteding was gemoeid, is evenmin aannemelijk gemaakt.
Conclusie
5.1.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Uit overwegingen 4.2.1 tot en met 4.3.5 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit II niet slaagt en het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
5.2.
Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.897,50,- in hoger beroep, in totaal € 3.415,50 voor verleende rechtsbijstand. Door de Svb zijn bij bestreden besluit II de kosten in bezwaar al vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2022 ongegrond;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.415,50;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van I van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) I. van der Hout