ECLI:NL:CRVB:2022:2261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 4512 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning militair invaliditeitspensioen en vergoeding incontinentiekosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig dienstplichtig militair, had verzocht om toekenning van een hoger militair invaliditeitspensioen (mip) en om vergoeding van kosten voor incontinentiemateriaal. De staatssecretaris van Defensie had deze verzoeken afgewezen, met de conclusie dat de urine-incontinentie geen aandoening was die verband hield met de militaire dienst. De Raad heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen causale relatie bestaat tussen de dienstverbandaandoening en de urine-incontinentie. De Raad heeft de argumenten van de appellant, die stelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig was, niet gevolgd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende informatie had verzameld en dat er geen aanleiding was voor aanvullend onderzoek. De eerdere afwijzingen van de verzoeken zijn bevestigd, en de Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van medische claims en de bewijslast die op de appellant rust.

Uitspraak

21.4512 MPW, 21/4513 MPW, 21/4514 MPW

Datum uitspraak: 20 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 november 2021, 20/7586, 20/7587, 20/7661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft als dienstplichtig militair in 1979, tijdens een marsoefening, pijnklachten
gekregen die tot operatieve behandelingen aan zijn rechter onderbeen hebben geleid. De staatssecretaris heeft in de daarop volgende jaren oorzakelijk dienstverband aangenomen voor de toestand na operatieve behandeling van de aandoening van het rechter onderbeen (tibialis anterior logesyndroom) en een vaataandoening van het rechter onderbeen (hierna: de dienstverbandaandoening), waarbij een mate van invaliditeit van 40% is vastgesteld. In een rapport van verzekeringsarts H.W. Kharagjitising van 28 februari 2005, na een militair geneeskundig onderzoek (MGO) op 21 oktober 2004, is geconcludeerd dat de dienstverbandaandoening wederom tot een mate van invaliditeit van 40% leidt. Voor een vaataandoening van het linkerbeen en een psychosomatische aandoening zich uitend in een blaasstoornis is geen dienstverband aanvaard. Bij besluit van 5 april 2005 heeft de staatssecretaris appellant op basis van het rapport van 28 februari 2005 medegedeeld dat zijn militair invaliditeitspensioen (mip) ongewijzigd blijft.
1.2.
Appellant heeft op 11 april 2017 verzocht om toekenning van een hoger mip. Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 13 november 2017 een MGO door verzekeringsarts A.M. Koop plaatsgevonden, waarvan op 16 februari 2018 rapport is uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat verandering van de mate van invaliditeit niet aannemelijk wordt geacht.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2018, heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant om toekenning van een hoger mip afgewezen op basis van het rapport van 16 februari 2018.
1.4.
Appellant heeft door middel van een declaratieformulier, ondertekend op 3 maart 2018, verzocht om vergoeding van kosten ter zake incontinentiemateriaal in 2013 en 2014. Bij besluit van 12 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2018, is dit verzoek afgewezen.
1.5.
Appellant heeft door middel van een declaratieformulier, ondertekend op19 maart 2018, verzocht om vergoeding van door hem in 2015 en 2016 betaalde kosten voor incontinentiebroekjes. Bij besluit van 24 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2018, is dit verzoek afgewezen, omdat voor de blaasstoornis geen dienstverband is aanvaard.
1.6.
Bij uitspraken van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3118, ECLI:NL:RBDHA:2020:3119 en ECLI:NL:RBDHA:2020:3121, heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten op bezwaar van 11 juli 2018, 12 juli 2018 en 1 augustus 2018 gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen omdat, kort samengevat en voor zover hier van belang, de staatssecretaris uit een oogpunt van zorgvuldigheid en gelet op het beginsel van equality of arms aanleiding had moeten zien voor het verrichten van aanvullend onderzoek naar de incontinentieproblematiek.
1.7.
De staatssecretaris heeft naar aanleiding van die uitspraken advies gevraagd van een verzekeringsarts. Bij brief van 3 september 2020 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep R.G. Goedhard (Goedhard) geadviseerd dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt te herzien. Goedhard heeft te kennen gegeven dat medisch noch verzekeringsgeneeskundig aannemelijk is dat een causale relatie bestaat tussen de dienstverbandaandoening of de ingrepen daaraan en de urine-incontinentie. Daarom is de conclusie gerechtvaardigd dat er geen verband is tussen de uitoefening van de militaire dienst en het ontstaan van die urine-incontinentie.
1.8.
Bij twee besluiten van 22 oktober 2020 en een besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluiten) heeft de staatssecretaris opnieuw op de bezwaren beslist en de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 11 april 2017, 27 februari 2018 en 12 maart 2018, opnieuw ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van Goedhard van 3 september 2020.
2. Bij de aangevallen uitspraak, ECLI:NL:RBDHA:2021:12384, heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ook in hoger beroep betoogd dat sprake is van een verband tussen de uitoefening van de militaire dienst en de incontinentieproblematiek en dat de aanvragen voor een hoger mip ten aanzien daarvan en vergoeding van incontinentiemateriaal ten onrechte zijn afgewezen.
4.2.
Appellant heeft daartoe aangevoerd dat het door Goedhard uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is geweest. Goedhard heeft namelijk geoordeeld op basis van dossierstudie, zonder hem te zien. Ook had Goedhard nadere medische informatie van een specialist moeten inwinnen. Dit klemt temeer omdat verzekeringsarts H.W. Kharagjitsing blijkens het rapport van 28 februari 2005 een nader medisch onderzoek naar deze problematiek nodig vond. Niet is uit te sluiten – en voor appellant staat dit vast – dat hij als gevolg van een operatieve behandeling van de dienstverbandaandoening incontinent voor urine is geworden.
4.3.
De Raad is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep Goedhard uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is geweest. Goedhard heeft kennis genomen van de informatie die eerder bij de militair geneeskundige beoordelingen zijn verkregen, in het bijzonder van de rapporten van verzekeringsartsen Kharagjitsing (2005) en Koop (2018), met medische informatie van behandelend huisarts en specialisten. Ook heeft hij de door appellant tijdens het geneeskundig onderzoek in 2017 verstrekte informatie, dat hij is onderzocht door de uroloog van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en dat er geen therapeutische mogelijkheden meer zijn, in zijn beoordeling meegenomen. Bij Kharagjitsing en Koop is appellant tijdens een spreekuur gezien. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat met de toelichting van Goedhard voldoende inzichtelijk is gemaakt dat een fysiek spreekuurcontact niet tot een ander inzicht zou kunnen leiden. Goedhard heeft immers te kennen gegeven dat er geen enkele reden is om nader onderzoek te doen naar de urineproblematiek zelf, omdat een causale relatie tussen de dienstverbandaandoeningen of de ingrepen daaraan niet aannemelijk is. Hiertoe heeft Goedhard verwezen naar medische literatuur over oorzaken van urine-incontinentie; het hebben doorgemaakt van een logesyndroom of operatief ingrijpen daaraan, of van secundair ontwikkelde spataderen of het operatief ingrijpen daaraan, is geen oorzaak. Een urologische expertise zou volgens Goedhard daarom geen ander oordeel betreffende de causaliteit kunnen genereren. Een (nader) urologisch onderzoek door het LUMC volgens Goedhard ook niet; “betrokkene heeft de essentie daarvan al meegedeeld tijdens het onderzoek. Er zijn geen therapeutische mogelijkheden meer”.
Wat betreft het geneeskundig rapport van 2005 is daarin over de urine-incontinentie opgenomen: “Hij heeft af en toe urineverlies zonder bijkomende klachten. Cliënt claimt deze klachten op het spreekuur niet als zijnde gerelateerd aan de militaire dienst(uitoefening). Client is ook niet bekend met psychische- of urogenitale klachten of afwijkingen tijdens de militaire dienst. Hij wenst geen nader onderzoek; de info van de huisarts zal volstaan. De huisarts spreekt van psychogene urine-incontinentie. Enigerlei dienstverband is niet aannemelijk.” Dat Goedhard blijkens zijn brief van 3 september 2020 in dit rapport inleest dat de verzekeringsarts toen nader medisch onderzoek door een specialist nodig achtte – het staat er namelijk niet letterlijk – maakt zijn eigen medische afweging om hiertoe niet over te gaan niet onzorgvuldig. Goedhard heeft namelijk op inzichtelijke en toereikende wijze uiteengezet hoe hij tot zijn standpunt is gekomen. Op basis van de medische advisering van Goedhard heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat de urine-incontinentie geen aandoening is die verband houdt met de dienst. Onder verwijzing naar de bewijslastverdeling zoals door de Raad neergelegd in zijn uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1214, is de Raad van oordeel dat appellant met de door hem in hoger beroep overgelegde medische informatie onvoldoende twijfel heeft gezaaid over die conclusie, omdat hierin niet wordt gesproken over de oorzaak van de urine-incontinentie. Daarom bestaat voor de Raad geen aanleiding voor inschakeling van een deskundige.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.N. de Groot