ECLI:NL:CRVB:2022:2271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
21/1321 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich in 2008 ziek meldde na een verkeersongeval, had eerder een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen, maar het Uwv had in 2016 vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant heeft sindsdien meerdere keren een verslechtering van zijn gezondheid gemeld, maar het Uwv weigerde telkens een nieuwe WIA-uitkering toe te kennen, omdat de nieuwe klachten niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom zijn schouderklachten niet als toegenomen arbeidsongeschiktheid werden erkend en dat de psychische klachten niet goed waren beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de medische informatie die appellant had ingebracht, niet voldoende was om aan te tonen dat er sprake was van een nieuwe ziekteoorzaak.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door rechter S. Wijna, in aanwezigheid van griffier A.L.K. Dagmar.

Uitspraak

21 1321 WIA

Datum uitspraak: 20 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2021, 20/3512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Namens appellant is
mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als koerier voor 37,70 uur per week. Op
19 december 2008 heeft appellant zich ziek gemeld wegens whiplashklachten na een verkeersongeval. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 december 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Bij herbeoordelingen in 2011, 2013 en 2014, waarbij appellant had verzocht om toekenning van een IVA-uitkering, werd de arbeidsongeschiktheid
ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In 2016 heeft opnieuw een herbeoordeling plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft
vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2016. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt daarbij vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 9 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 10 januari 2017 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant is tegen de beëindiging van zijn loonaanvullingsuitkering in bezwaar en vervolgens in beroep gegaan. Zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase is een onafhankelijk psychiater ingeschakeld om onderzoek te doen naar de psychische klachten van appellant. Het bezwaar en het beroep zijn ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft vervolgens op 4 mei 2017 bij het Uwv een verslechtering van zijn
gezondheid gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft er per 14 april 2017 een herbeoordeling plaatsgevonden. Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de nieuwe klachten niet vanuit dezelfde ziekteoorzaak zijn ontstaan. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing is ongegrond verklaard.
1.4.
Vervolgens heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 1 maart 2018. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2018 geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 4 maart 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2018 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 4 maart 2019 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het beroep van appellant tegen het besluit van 4 maart 2019 is ongegrond verklaard.
1.5.
In juli 2019 heeft appellant zich met terugwerkende kracht per 1 januari 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Hierbij heeft hij een rapport van onafhankelijk psychiater E.P. Oudemans van 9 april 2019 ingebracht. Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft bezwaar ingediend tegen het besluit van 3 oktober 2019 en heeft daarbij een verslag van [X] van 15 oktober 2019 ingebracht en gewezen op de reeds aanwezige informatie van zijn behandelend psychiater D. Balraadjsing van 16 januari 2019. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) over geschillen over toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak overwogen dat uit het dossier niet is gebleken dat er destijds voor de schouderklachten (medische) beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft ten aanzien van de psychische klachten van appellant overwogen dat al lange tijd veel discussie bestaat over de ernst van zijn klachten. Volgens de behandelend psychiater is sprake van een psychotische stoornis, maar uit twee onderzoeken door onafhankelijke psychiaters in het kader van vorige beoordelingen komt naar voren dat sprake is van een aanpassingsstoornis van chronische aard. Dit is een lichte psychische stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd waarom hij het niet eens is met de conclusie van de behandelend psychiater. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht overwogen dat geen sprake is van een evidente verandering van de psychische klachten van appellant of een evidente wijziging van de behandeling per de datum in geding. Ook is niet uit de stukken gebleken dat per datum in geding sprake was van een verhoging van de medicatie van appellant. Verder is het de rechtbank niet duidelijk op welke periode het rapport van [X] ziet. Uit de omstandigheid dat appellant door de gemeente is ontheven van zijn arbeidsverplichting kan niet zonder meer volgen dat hij in het geheel niet in staat is om arbeid te verrichten. Bij het verlenen van een dergelijke vrijstelling worden namelijk andere criteria gehanteerd dan die gelden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank ook van oordeel dat de visie van [X] gebaseerd is op ingestuurde stukken en een eigen onderzoek of een onderbouwing ontbreekt. Ook de brief van psychiater Oudemans van 9 april 2019 bevat geen nieuwe medische inzichten, is voornamelijk gebaseerd op informatie van de behandelend psychiater van appellant, is na datum in geding opgesteld en niet duidelijk is op welke periode de overwegingen zien. Voor het aannemen van een preventieve urenbeperking in verband met weinig ziekte-inzicht en dreigende overbelasting, heeft de rechtbank evenmin een medische onderbouwing in dossier gezien. De rechtbank is van oordeel dat de psychische klachten van appellant zijn erkend en dat op grond daarvan ook voldoende beperkingen zijn aangenomen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank met juistheid overwogen dat uit de medische gegevens niet blijkt dat appellant specifieke adviezen heeft gekregen of medicatie slikt voor zijn stofallergie. Van een toename van zijn allergie per datum in geding is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet gebleken. Ook is voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en appellant (dus) niet volledig arbeidsongeschikt is.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de beroepsgronden ten aanzien van de beperkingen en een urenbeperking. De rechtbank heeft miskend dat de schouderklachten niet nieuw zijn. Appellant heeft in dit verband met name verwezen naar het rapport van verzekeringsarts Seignette van 19 juli 2017. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de bevindingen van psychiater Oudemans grotendeels op de bevindingen van de behandelend psychiater berusten. Oudemans heeft zelf bij onderzoek waargenomen dat bij appellant sprake is van een ernstige psychische stoornis. De psychiaters van destijds kwamen tot een andere diagnose maar die rapporten zijn volgens appellant niet meer actueel. Uitgegaan moet van de (nieuwe) medische informatie van de behandelend psychiater Balraadjsing van 16 januari 2019 en onafhankelijk psychiater Oudemans van 9 april 2019. Balraadjsing heeft appellant gediagnosticeerd met een ‘andere gespecificeerde psychotische stoornis en andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis’. Daarnaast heeft appellant gewezen op het rapport van [X]. Het enkele feit dat dit medisch onderzoek naar de mogelijkheden van appellant in reguliere arbeid niet door en/of in het kader van een Uwv-uitkering maar vanuit bijstandsuitkering naar regulier werk is verricht, maakt deze medische informatie niet zonder enige betekenis. Het is medische informatie van rond de datum in geding en van een geheel onafhankelijk arts en zijn bevindingen zijn in lijn met wat de psychiaters zeggen en staat ook haaks op wat twee jaar eerder werd gevonden. Er is daarom aanleiding een deskundige in te schakelen.
3.1.2.
Op de zitting heeft appellant zijn grond ten aanzien van de stofallergie ingetrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 januari 2019 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv voor de vraag of sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2019 de beperkingen zoals opgenomen in de FML van 17 maart 2017, dient te vergelijken met de beperkingen van appellant per 1 januari 2019. Is sprake van een toename van beperkingen dan dient daarna bezien te worden of deze voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan de WIA-uitkering, die is toegekend van 17 december 2010 tot 10 januari 2017, is genoten.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven.
4.5.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit de beoordeling van de verzekeringsarts in september 2016 dat appellant heeft aangegeven geen lichamelijke belemmeringen te ervaren in het functioneren. Na de besluitvorming waarbij de
WIA-uitkering is beëindigd, heeft appellant in bezwaar vervolgens aangevoerd dat er onvoldoende aandacht is besteed aan zijn lichamelijk klachten. Bij de hoorzitting heeft appellant heupklachten, lage rugklachten en hoofdpijn geclaimd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2017 blijkt dat er een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij geen afwijkingen aan schouders en armen zijn geconstateerd. In de FML van 17 maart 2017 zijn geen beperkingen opgenomen voor schouderklachten. Uit de besluitvorming uit 2010 blijkt dat toen ook geen beperkingen zijn aangenomen voor schouderklachten. Appellant heeft de WIA-uitkering tussen 17 december 2010 en 10 januari 2017 dus niet genoten (mede) op basis van schouderklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan terecht geconcludeerd dat voor de schouderklachten sprake is van een nieuwe ziekteoorzaak.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 11 mei 2020 en 10 januari 2021 overtuigend heeft gemotiveerd dat op basis van de medische informatie van de behandelend psychiater Balraadjsing van 16 januari 2019, onafhankelijk psychiater Oudemans van 9 april 2019 en het rapport van [X] geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen in verband met psychische klachten. Voor inschakeling van een deskundige was dan ook geen aanleiding.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar