ECLI:NL:CRVB:2022:2335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
21 / 2595 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college om aanvraag bijstand buiten behandeling te stellen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 23 maart 2020 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Delft heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Dit gebeurde omdat de appellant niet de benodigde gegevens had verstrekt die noodzakelijk waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft ingeleverd, ondanks dat hij daartoe de gelegenheid had gekregen. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft geen feiten of omstandigheden kunnen vaststellen die erop wijzen dat het college onterecht van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Hierdoor kwam de Raad niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de appellant recht had op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 2009. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2595 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2021, 20/4148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 1 november 2022
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 29 maart 2022 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet, appellant vragen gesteld en hem in de gelegenheid gesteld bewijsstukken over te leggen.
Appellant heeft per brief van 11 april 2022 gereageerd. Na bestudering van deze reactie is de Raad tot de conclusie gekomen dat een zitting voor het verkrijgen van nadere informatie niet nodig is.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 10 oktober 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot en met 16 februari 2010 bijstand op grond van de Participatiewet. Op 23 maart 2020 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij brief van 6 april 2020 heeft het college appellant geïnformeerd dat hij onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de aanvraag in behandeling te kunnen nemen. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens alsnog te leveren. Het gaat daarbij onder meer om bankafschriften en bewijs waaruit blijkt hoe appellant sinds 17 februari 2020 zijn vaste lasten heeft kunnen voldoen.
1.2.
Appellant heeft naar aanleiding van de brief van 6 april 2020 een aantal stukken overgelegd. Het college heeft appellant per e-mailbericht van 9 april 2020 gevraagd om uiterlijk 13 april 2020 nog ontbrekende gegevens over te leggen, waaronder afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 maart 2019, een schriftelijke verifieerbare verklaring voorzien van bewijstukken waarin appellant te kennen geeft hoe hij vanaf 17 februari 2020 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en bewijs waaruit blijkt hoe appellant sindsdien zijn vaste lasten heeft kunnen voldoen. Daarbij heeft het college er op gewezen dat appellant de gegevens tijdig moet inleveren en dat, wanneer de gegevens te laat of niet volledig zijn, de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet in behandeling kan worden genomen.
1.3.
Bij besluit van 14 april 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Appellant heeft de bij e-mailbericht van 9 april 2020 gevraagde gegevens niet ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij met tergwerkende kracht vanaf 2009 recht heeft op bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in deze zaak om het buiten behandeling stellen van de aanvraag van 23 maart 2020. Het college heeft die aanvraag dus niet inhoudelijk beoordeeld. Het college heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling gesteld. Dat artikel bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen staat tevens ter beoordeling of appellant een verwijt kan worden gemaakt van het verstrekken van onvoldoende gegevens. Die verwijtbaarheid kan in een geval als het onderhavige ontbreken indien het gaat om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de in het e-mailbericht van 9 april 2020 gevraagde gegevens niet heeft overgelegd en dat die gegevens van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Dit betekent dat in deze zaak alleen ter beoordeling voorligt of appellant van het niet verstrekken van de gegevens een verwijt kan worden gemaakt. Pas als de Raad zou oordelen dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld, moet het college opnieuw een besluit nemen op de aanvraag van appellant en wordt toegekomen aan de inhoudelijke vraag of appellant (met terugwerkende kracht) recht heeft op bijstand.
4.3.
Omdat appellant in hoger beroep alleen heeft aangevoerd dat hij vanaf 2009 recht heeft op bijstand, heeft de Raad – gelet ook op het hiervoor geschetste beoordelingskader – appellant in de regiebrief in de gelegenheid gesteld toe te lichten waarom hem geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij de gevraagde gegevens niet heeft overlegd en zijn standpunt zoveel mogelijk te onderbouwen met bewijs.
4.4.
Appellant heeft per brief van 11 april 2022 gereageerd en – samengevat – te kennen gegeven dat zijn hoger beroep betrekking heeft op het met terugwerkende kracht herstellen van het recht op bijstand. Appellant heeft daarmee nog altijd niet duidelijk gemaakt dat en waarom hem van het niet verstrekken van de gevraagde gegevens geen verwijt kan worden gemaakt. De Raad gaat ervan uit dat appellant over de gevraagde gegevens kon beschikken en die tijdig kon inleveren. Nu hij dat niet heeft gedaan valt hem dat te verwijten. Dit betekent gelet op 4.2 dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de Raad zou kunnen oordelen dat het college redelijkerwijs niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de vraag of appellant sinds 2009 recht heeft op bijstand.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. van Dijk