ECLI:NL:CRVB:2022:2336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
21 / 1816 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant heeft op 11 juni 2020 een aanvraag ingediend voor € 3.000,- voor stofferings- en inrichtingskosten en € 448,- voor dubbele huur. Het college heeft op 30 juni 2020 een bedrag van € 448,55 aan bijzondere bijstand toegekend, maar de aanvraag voor de stofferings- en inrichtingskosten is afgewezen. Het college stelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die hem verhinderden om voor deze kosten te reserveren.

De rechtbank Rotterdam heeft in de aangevallen uitspraak van 9 april 2021 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant, ondanks zijn beweegredenen om te verhuizen vanwege overlast, niet kon aantonen dat hij niet had kunnen sparen voor de kosten. Appellant had al geruime tijd als woningzoekende ingeschreven gestaan en had rekening moeten houden met de kosten van een verhuizing.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de kosten van stofferings- en inrichtingskosten als incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden beschouwd, die uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. Appellant heeft niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die hem verhinderden om te reserveren of de kosten gespreid te betalen. De Raad concludeert dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

21 1816 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2021, 20/6246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[adres] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten. De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 11 juni 2020 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Hij heeft verzocht om € 3.000,- voor stofferings- en inrichtingskosten en € 448,- voor de kosten van dubbele huur.
1.2.
Een medewerker van de gemeente Rotterdam heeft appellant op 12 en 30 juni 2020 telefonisch gesproken over zijn aanvraag. Appellant heeft uitgelegd dat hij is verhuisd als gevolg van overlast van hangjongeren.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college bij besluit van 30 juni 2020 aan appellant € 448,55 aan bijzondere bijstand toegekend voor de eerste kosten van de huur.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 30 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de stofferings- en inrichtingskosten afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat er van noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden geen sprake is, omdat appellant had kunnen sparen voor deze kosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit wat appellant heeft aangevoerd, namelijk dat hij overlast heeft ervaren in zijn (voormalige) woonbuurt, niet volgt dat er geen andere mogelijkheid was dan te verhuizen. Daarnaast volgt daaruit niet dat hij zo plotseling diende te verhuizen dat hij voor de daarmee gemoeide kosten niet heeft kunnen sparen. Appellant stond al zeer lang ingeschreven als woningzoekende en had daarom rekening moeten houden met zulke kosten. Dat appellant niet heeft kunnen sparen als gevolg van het aflossen van een schuld, kan niet tot een ander oordeel leiden aangezien schulden niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij moest verhuizen omdat er veel overlast was in zijn buurt. Bovendien heeft hij zo plotseling moeten verhuizen dat hij niet heeft kunnen sparen voor de daarmee gepaard gaande kosten. Hoewel hij al langere tijd als woningzoekende stond ingeschreven, was de wens om te verhuizen aanvankelijk niet heel urgent. Door de snelheid waarmee zijn buurt uiteindelijk in een jaar tijd verslechterde, veranderde de situatie. Als gevolg van de aflossing van een studieschuld heeft appellant ook niet de ruimte gehad om te kunnen reserveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is dan aanvullend bijzondere bijstand nodig.
4.2.
Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn.
4.4.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de stofferings- en inrichtingskosten van een verhuizing incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW waardoor hij niet heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf heeft kunnen voldoen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is het hebben van schulden niet een dergelijke bijzondere omstandigheid.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4. volgt dat het college de aanvraag van bijzondere bijstand voor stofferings- en inrichtingskosten terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B. Beerens