ECLI:NL:CRVB:2022:2347
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die zich op 28 mei 2018 ziek meldde met vermoeidheidsklachten, heeft in het verleden als managementassistente gewerkt. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 25 mei 2020 niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door het Uwv in een bestreden besluit van 13 april 2021 gehandhaafd, waarop appellante in beroep ging bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij de medische grondslag van het Uwv onderschreef.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij forser beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld. Ze verwees naar een rapport van verzekeringsarts Gerritze, die een urenbeperking van 4 uur per dag adviseerde vanwege ernstige vermoeidheid in relatie tot psychische problematiek. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was voor een nader onderzoek door een deskundige, aangezien de medische gegevens geen basis boden voor de door appellante gewenste urenbeperking.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Kokhuis, en werd openbaar uitgesproken op 2 november 2022.