ECLI:NL:CRVB:2022:2347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
22/812 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die zich op 28 mei 2018 ziek meldde met vermoeidheidsklachten, heeft in het verleden als managementassistente gewerkt. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 25 mei 2020 niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door het Uwv in een bestreden besluit van 13 april 2021 gehandhaafd, waarop appellante in beroep ging bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij de medische grondslag van het Uwv onderschreef.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij forser beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld. Ze verwees naar een rapport van verzekeringsarts Gerritze, die een urenbeperking van 4 uur per dag adviseerde vanwege ernstige vermoeidheid in relatie tot psychische problematiek. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was voor een nader onderzoek door een deskundige, aangezien de medische gegevens geen basis boden voor de door appellante gewenste urenbeperking.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Kokhuis, en werd openbaar uitgesproken op 2 november 2022.

Uitspraak

22.812 WIA

Datum uitspraak: 2 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 februari 2022, 21/2218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jacobs-Hellebrekers en vergezeld door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als managementassistente voor 31,95 uur per week. Op 28 mei 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 25 mei 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 februari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 april 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat er geen grond bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 december 2021 in beroep voldoende toegelicht waarom er geen redenen zijn voor de door verzekeringsarts M.J. Gerritze voorgestane urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week op energetische en/of preventieve gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar eerdere rapport van 26 februari 2021 beargumenteerd dat geen sprake is van een zodanig ernstige aandoening met een stoornis in de energiehuishouding dat beduidende recuperatie nodig is. Gelet op de genoemde strenge eisen die gelden met betrekking tot de urenbeperking en gelet op de door de behandelaar gestelde diagnose rondom de datum in geding (lichte depressie), heeft de rechtbank de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat de motivering van Gerritze voor het stellen van een urenbeperking van 4 uur per dag (opgedeeld in 2 keer 2 uur) op grond van psychische problematiek ontoereikend is in relatie tot het feitenrelaas. De rechtbank acht, met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het gestelde energieverlies, voortkomend uit de psychische problematiek onvoldoende geobjectiveerd. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 23 juli 2020, heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij forser beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij gewezen op het in beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts Gerritze. Gerritze heeft geconcludeerd dat appellante meer beperkt is dan in de FML van 23 juli 2020 is opgenomen. Meer in het bijzonder is Gerritze van mening, dat een urenbeperking op zijn plaats is in verband met ernstige vermoeidheid in relatie tot psychische problematiek. Omdat verzekeringsarts Gerritze en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een duidelijk andere zienswijze hanteren voor wat betreft de belastbaarheid van appellante in arbeid, had het volgens appellante op de weg van de rechtbank gelegen een onafhankelijke deskundige aan te wijzen. Appellante verzoekt de Raad een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 mei 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Het standpunt van appellante dat door de verzekeringsartsen van het Uwv voorbij is gegaan aan haar klachten, met name de aanhoudende vermoeidheidsklachten, wordt niet ondersteund door de medische gegevens. In het rapport van 27 juli 2020 heeft de verzekeringsarts uiteengezet dat appellante vanwege de door haar ervaren vermoeidheidsklachten aangewezen is op fysiek wat lichtere werkzaamheden en arbeid in dagdienst zodat een adequaat slaap-waakritme kan worden behouden. In de FML is rekening gehouden met enige beperkingen op het persoonlijk en sociaal functioneren ten aanzien van onder andere tijds- en tempodruk en conflicthantering. Daarbij zijn beperkingen vastgelegd ten aanzien van het bewegingsapparaat voor dynamische handelingen en statische houdingen zoals zwaar tillen, duwen en trekken, lopen en staan, specifieke schouderbelasting en belasting van nek.
4.4.
De door appellante in beroep ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze heeft zich in haar rapport van 18 november 2021 – samengevat – op het standpunt gesteld dat een urenbeperking van 4 uur per dag aangewezen is, die dan opgedeeld kan worden in 2 perioden van 2 uur omdat de vermoeidheid voortkomt uit de psychische problematiek. Aldus spitst het verschil van mening tussen partijen zich toe op de kwestie van de urenbeperking. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 december 2021, dat de bevindingen van verzekeringsarts Gerritze over de beperkingen van appellante geen aanleiding geven voor de conclusie dat met betrekking tot de datum 25 mei 2020 een verdergaande urenbeperking is aangewezen, wordt onderschreven. Wat de rechtbank daarover heeft overwogen wordt eveneens onderschreven. Gerritze heeft haar standpunt namelijk gebaseerd op een ernstige vermoeidheid in relatie tot psychische problematiek. Aangezien de vermoeidheid niet is geobjectiveerd en (enkel) sprake is van een lichte depressie, kan aan haar standpunt dat een verdergaande urenbeperking aangewezen is, niet die betekenis gehecht worden die appellante daaraan gehecht wil zien. Gelet op de aanwezige medische informatie is er onvoldoende basis voor de aanname van een urenbeperking op preventieve of energetische gronden. Ook uit een neuropsychologisch onderzoek zijn geen afwijkingen naar voren gekomen. Een symptoomvaliditeitsvragenlijst geeft aanwijzingen voor over-rapportage van klachten.
4.5.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige, zoals door appellante verzocht. Het enkele feit dat Gerritze en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een andere conclusie komen, is daarvoor onvoldoende.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis