In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die sinds 2009 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De uitkering was per 6 juli 2015 beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herbeoordeling in 2018, waarbij appellant medisch werd onderzocht in Turkije, concludeerde het Uwv dat hij met ingang van 15 oktober 2019 opnieuw minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de WGA-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de medische situatie van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. Appellant had in hoger beroep zijn klachten herhaald, maar de Raad vond geen aanleiding om de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv te betwisten. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen kon onderbouwen.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, en heeft de beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering te beëindigen bevestigd.