ECLI:NL:CRVB:2022:2353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
22/1250 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 15 augustus 2018 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering met ingang van 12 augustus 2020, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante had in hoger beroep herhaald dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar arm- en incontinentieklachten, maar de Raad oordeelde dat deze klachten niet nieuw waren en al eerder waren besproken. De rechtbank had voldoende gemotiveerd waarom de klachten van appellante niet leidden tot een andere conclusie over haar arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van griffier S. Pouw.

Uitspraak

22.1250 WIA

Datum uitspraak: 3 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 maart 2022, 21/3777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Özer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Özer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kledingsorteerder voor 40 uur per week. Op 15 augustus 2018 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 31 juli 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 12 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 juli 2020 bij besluit van 25 mei 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 mei 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML en een rapport van 20 mei 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat met de door appellante genoemde klachten, de incontinentie-, elleboog- en armklachten, in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek rekening is gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gereageerd op wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante per 12 augustus 2020 en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Appellante heeft geen medische gegevens ingediend die de rechtbank aanleiding geven voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de drie in bezwaar geselecteerde functies die aan de schatting in bezwaar ten grondslag zijn gelegd de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor appellante geschikt moeten worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar armklachten en incontinentieklachten. Appellante stelt dat zij bij de verzekeringsarts heeft gemeld dat zij armklachten heeft. Volgens appellante is te veel waarde toegekend aan het feit dat zij pas na het onderzoek van de verzekeringsarts met armklachten bij de huisarts is geweest. Ook is appellante van mening dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor de incontinentieklachten. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts in bezwaar ten onrechte vastgesteld dat deze klachten buiten de datum in geding vallen. Appellante heeft aangevoerd dat uit het huisartsenjournaal blijkt dat zij al langer kampt met incontinentie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 augustus 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom ze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geeft voor twijfel aan de FML van 18 mei 2021. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden opgemaakt dat de armklachten of de incontinentieklachten van appellante per de datum in geding zijn onderschat.
4.4.
Overweging 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw