ECLI:NL:CRVB:2022:2355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
22/918 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had zich ziek gemeld met nek- en rugklachten na een verkeersongeval en ontving aanvankelijk een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde echter de uitkering omdat appellant in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn ingeschat en dat de voorbeeldfuncties niet geschikt zijn. Hij heeft medische informatie ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was verricht en dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig tot stand was gekomen en dat er geen reden was om aan de uitkomst te twijfelen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.918 ZW

Datum uitspraak: 3 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 februari 2022, 21/9 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als Metaalbewerker/CNC Frezer voor 39,77 uur per week. Op 11 maart 2019 heeft hij zich ziek gemeld met nek- en rugklachten, duizeligheidsklachten, een verminderde concentratie en prikkelbaarheid na een verkeersongeval in 2018. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2020 de ZW-uitkering van appellant per 10 april 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
1.3.
Appellant heeft zich op 14 september 2020 opnieuw ziekgemeld met rugpijn en nekpijnklachten. In verband hiermee heeft hij op 4 november 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en appellant geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 10 november 2020 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant vanaf 7 september 2020 een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 14 september 2020 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 8 december 2020 van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig tot stand is gekomen. De primaire verzekeringsarts heeft dossieronderzoek gedaan en appellant gezien op het spreekuur, waarbij de medische voorgeschiedenis van appellant is besproken en een psychisch en lichamelijk onderzoek is verricht. In bezwaar heeft de arts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd. Het rapport dat hij op 8 december 2020 heeft opgesteld, is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het Uwv aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij de zorgvuldigheid van het besluit van 6 maart 2020 nog ter discussie kan stellen omdat hem niet duidelijk was dat hij tegen dat besluit bezwaar kon maken, heeft de rechtbank dat standpunt niet gevolgd omdat het besluit van 6 maart 2020 in rechte vaststaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken van toegenomen beperkingen. De rechtbank heeft in wat door appellant in beroep is aangevoerd geen reden gezien om aan de medische beoordeling van de arts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellant heeft in beroep weliswaar aangegeven dat sprake is van meer beperkingen, maar hij heeft in beroep geen (medische) informatie overgelegd die zijn stellingen kunnen onderbouwen. In de verklaringen van appellant over de door hem gevolgde multidisciplinaire behandeltrajecten, ziet de rechtbank geen reden om aan de beoordeling van de arts bezwaar en beroep te twijfelen. De arts bezwaar en beroep is ermee bekend dat appellant een multidisciplinair behandeltraject bij Winnock heeft gevolgd, maar dat betekent volgens de arts bezwaar en beroep niet dat sprake is van meer of andere beperkingen dan voorheen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn beroepsgronden herhaald. Appellant blijft bij zijn standpunt dat zijn beperkingen niet juist zijn ingeschat en dat de voorbeeldfuncties niet geschikt zijn. Appellant is tweemaal betrokken geweest bij een verkeersongeval als gevolg waarvan hij lichamelijke en psychische klachten heeft. Appellant acht het onderzoek van Uwv niet zorgvuldig, omdat de verzekeringsarts heeft voortgebouwd op de EZWb en die is volgens appellant niet met de vereiste zorgvuldigheid verricht. Appellant heeft erop gewezen dat die beoordeling niet is verricht door een verzekeringsarts, maar door een sociaal medisch verpleegkundige. In hoger beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunten informatie ingezonden van 17 april 2020 en 24 december 2019 van neuroloog A.J. Vermeij, 15 januari 2020 en 17 september 2020 van fysiotherapeut R. van de Ven, een verslag multidisciplinair onderzoek door Winnock en CIR rapportages van 5 juli 2021 en 5 oktober 2021.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb.
4.2.
In geschil is of het Uwv appellant per 14 september 2020 terecht geschikt heeft geacht voor de functies die hem bij de EZWb per 10 april 2020 zijn voorgehouden.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat geen aanleiding bestaat om aan de uitkomst daarvan te twijfelen. In tegenstelling tot wat appellant heeft aangevoerd heeft aan de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid per 14 september 2020 een op zichzelf staand medisch onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts. Uit het rapport van 4 november 2020 kan worden opgemaakt dat geen sprake is geweest van het door appellant gestelde klakkeloos overnemen van de conclusies uit de EZWb. De verzekeringsarts heeft op basis van dossieronderzoek en lichamelijk en psychisch onderzoek op een spreekuur vastgesteld dat aan nek, schouder en rug geen afwijkingen of functiebeperkingen konden worden waargenomen. Wel is palpatie van de paracervicale musculatuur gevoelig. De verzekeringsarts heeft geen aanwijzingen gevonden voor geheugen- en concentratieproblemen of psychische problematiek, zoals depressie of angsten. De arts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts, dat appellant op 14 september 2020 geschikt kan worden geacht voor de maatgevende arbeid.
4.4.
In de medische informatie die appellant ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep heeft ingebracht, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De arts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 oktober 2022 inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom appellant ook gelet op deze informatie op goede gronden hersteld werd verklaard voor de eerder geduide lichte functies. Daarbij is rekening gehouden met de mentale component en is de fysieke belasting voldoende beperkt. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S. Pouw