ECLI:NL:CRVB:2022:2361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
20 / 4418
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag om bijstand en medewerkingsverplichting met betrekking tot Kimliknummers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug het recht op bijstand van appellanten heeft ingetrokken. Appellanten hebben geweigerd hun Turkse identiteitsnummers, de Kimliknummers, te overleggen, wat volgens het dagelijks bestuur een schending van hun medewerkingsverplichting oplevert. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellanten sinds 21 juni 2010 bijstand ontvingen, maar dat hun recht op bijstand is ingetrokken omdat zij hun inlichtingenplicht hebben geschonden door niet te melden dat zij over vermogen in het buitenland beschikten.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek van het dagelijks bestuur naar het vermogen van appellanten onrechtmatig was, maar dat dit niet betekent dat het dagelijks bestuur geen recht had om de Kimliknummers te verlangen bij de aanvraag om bijstand. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur op basis van zijn onderzoeksplicht en -bevoegdheden gerechtigd was om de Kimliknummers te vragen, vooral omdat appellanten eerder al hadden geweigerd deze informatie te verstrekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellanten niet hebben voldaan aan hun medewerkingsverplichting ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet (PW).

Uitspraak

20.4418 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 december 2020, 20/1799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 18 oktober 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 21 juni 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 7 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2017, het recht op bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 21 juni 2010. Het dagelijks bestuur heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Uit onderzoek is gebleken dat appellanten vanaf de ingangsdatum van hun bijstandsuitkering beschikten over vermogen in de vorm van een onroerende zaak in Turkije. De waarde van deze onroerende zaak is in juni 2016 getaxeerd op een bedrag tussen € 151.063,- en € 181.276,-. Met deze onroerende zaak beschikken appellanten over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen, waardoor geen recht op bijstand bestaat.
1.2.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:1991, het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2017 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat het door het dagelijks bestuur uitgevoerde onderzoek strijd oplevert met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. De onderzoeksresultaten zijn niet rechtmatig verkregen en het dagelijks bestuur heeft dan ook het besluit van 15 augustus 2017 niet kunnen baseren op de gegevens verkregen uit dit onderzoek.
1.3.
Vervolgens heeft het dagelijks bestuur een nieuw onderzoek ingesteld en appellanten verzocht om hun Turkse identiteitsnummers, ook genoemd TC Kimliknummers (Kimliknummers), over te leggen. Dit hebben appellanten geweigerd waarna het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellanten na opschorting met ingang van 12 of 19 maart 2019 heeft ingetrokken. Het beroep van appellanten tegen deze opschorting en intrekking is bij uitspraak van 30 maart 2022 onder nummer 21/4280 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Appellanten hebben op 24 december 2019 een aanvraag om bijstand ingediend. Het dagelijks bestuur heeft appellanten op 6 januari 2020 verzocht de aanvraag aan te vullen onder meer door het overleggen van hun Kimliknummers. Appellanten hebben deze gegevens niet verstrekt. Op 8 januari 2019 hebben appellanten schriftelijk verklaard dat zij niet over onroerende zaken in het buitenland beschikken. De aanvraag van appellanten is bij besluit van 27 januari 2020 buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 24 april 2020 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar ongegrond verklaard op de grondslag dat appellanten hun medewerkingsverplichting ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW hebben geschonden door hun Kimliknummers niet te overleggen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of appellanten in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten stellen zich op het standpunt dat bij het aanvragen van bijstand, zonder dat daartoe aanleiding bestaat, van een betrokkene niet mag worden verlangd zijn Kimliknummer over te leggen. Appellanten betwisten dan ook dat de weigering deze Kimliknummers over te leggen een schending van de medewerkingsverplichting ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW oplevert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager van bijstand de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven, onder meer over zijn inkomen en vermogen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In geschil is of appellanten de medewerkingsverplichting hebben geschonden.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het onder 1.2 genoemde onrechtmatig verkregen bewijs niet aan de onderhavige besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd. Dit laat echter onverlet dat het dagelijks bestuur op grond van zijn genoemde onderzoeksplicht en zijn onderzoeksbevoegdheden, zoals neergelegd in artikel 53a van de PW, ook in dit individuele geval, mag verifiëren en daartoe onderzoek kan (laten) verrichten of appellanten bij de aanvraag met juistheid hebben opgegeven niet te beschikken over onroerende zaken goed in Turkije.
4.3.
Allereerst wordt vastgesteld dat bij de behandeling van de onderhavige aanvraag het dagelijks bestuur geen gebruik heeft gemaakt van de resultaten van het onder 1.2 genoemde onrechtmatige onderzoek en het daaruit onrechtmatig verkregen bewijs. Zoals onder 1.4 is vermeld hebben appellanten het dagelijks bestuur laten weten geen onroerende zaken in het buitenland te bezitten. Het dagelijks bestuur is, gelet op wat in 4.1 is overwogen, in het kader van de beoordeling van de aanvraag gehouden om de verklaring van appellanten over vermogen in het buitenland op juistheid te controleren. Ter verificatie van deze gegevens mocht het dagelijks bestuur vervolgens, gelet ook op de onder 4.2 genoemde onderzoeksplicht en -bevoegdheden, van appellanten verlangen dat zij daaraan medewerking zouden verlenen door hun Kimliknummers over te leggen. Van een situatie van een (eerste) aanvraag zonder aanleiding om de Kimliknummers op te vragen, was hier geen sprake. Daarom faalt het betoog van appellanten. Immers, zoals onder 1.3 is vastgesteld, hebben appellanten bij een eerder onderzoek naar vermogen in het buitenland geweigerd die nummers af te geven en heeft het college, naar nu in rechte vaststaat, het recht op bijstand daarom mogen opschorten en intrekken. Bij de daarop volgende aanvraag mocht het college daarom deze medewerking van appellanten opnieuw verlangen. Door de weigering deze Kimliknummers te overleggen hebben appellanten in dit geval dus niet voldaan aan hun medewerkingsverplichting ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. van Dijk