ECLI:NL:CRVB:2022:238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
18/5874 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over geschiktheid voor maatgevende arbeid en beëindiging van uitkeringen WIA en ZW

In deze zaak gaat het om de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid en de beëindiging van haar uitkeringen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Ziektewet (ZW). Appellante, die eerder werkzaam was als Hulpinpakker (productiemedewerker), heeft zich in 2009 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar in 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, die later is omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 7 augustus 2017 weer geschikt was voor haar werk, wat door appellante werd betwist. Ze heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die haar standpunt onderbouwen.

Daarnaast is er een geschil over de weigering van het Uwv om appellante met ingang van 4 januari 2016 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de oordelen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden heeft plaatsgevonden. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in de procedure 18/5874.

Uitspraak

18/5874 WIA, 19/5262 ZW en 21/260 ZW
Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2018, 18/869 (aangevallen uitspraak 1), 29 november 2019, 18/4552 (aangevallen uitspraak 2), 11 december 2020, 20/1662 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 8 december 2021. Namens appellante is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als inpakster/productiemedewerker voor 35,36 uur per week op basis van een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) toen zij op 26 mei 2009 uitviel met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 juni 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De WGA-uitkering is met ingang van 13 april 2013 voortgezet als WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Vanaf 1 juli 2015 is appellante werkzaam bij Stroomopwaarts MSV voor 16 uur per week op basis van een Wsw-dienstverband.
1.2.
Appellante heeft zich op 10 maart 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 4 januari 2016. In dat kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van de FML, telefonisch contact met de werkgever van appellante en overleg met de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid, dat er bij de eigen werkgever (her)plaatsingsmogelijkheden zijn en dat sprake is van 100% verdiencapaciteit.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 juni 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 augustus 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij weer geschikt wordt geacht om het werk te doen dat zij deed voordat zij uitviel, te weten de functie Hulpinpakker (productiemedewerker) in Wsw-verband. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 januari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 11 januari 2018 aangepast. Appellante is ook aangewezen op een voorspelbare werksituatie en kan niet flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud. Zij is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. De beperking voor conflicthantering is aangescherpt. Daarnaast moet zij kunnen terugvallen op directe collega’s en mag geen sprake zijn van een solitaire functie. Appellante kan zo nodig het hoofd in een bepaalde stand houden, waarbij de tijdsduur is gemaximeerd op vier uur per werkdag.
1.4.
De werkgever van appellante heeft haar op 16 februari 2018 met ingang van 4 januari 2016 bij het Uwv ziekgemeld. Daarbij is aangegeven dat het dienstverband van appellante per 13 februari 2018 is beëindigd. Bij besluit van 21 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante per 4 januari 2016 geen ZW-uitkering kan krijgen omdat zij op die datum niet arbeidsongeschikt was voor het eigen werk.
1.5.
Appellante heeft zich op 16 november 2018 opnieuw ziekgemeld. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellante op 6 december 2019 gezien en per 13 december 2019 geschikt geacht voor haar eigen arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2019 de ZW-uitkering van appellante per 13 december 2019 beëindigd. Bij besluit van 3 maart 2020 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 3 ligt een rapport van 20 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Het onderzoek is gebaseerd op de anamnese, een eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 januari 2018 bij zijn oordeel ook de informatie van de psycholoog van i-psy meegewogen en inzichtelijk uiteengezet waarom een urenbeperking volgens de standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’ niet aan de orde is. Ook de door appellante gebruikte medicatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 januari 2018 voldoende toegelicht dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid, te weten de functie van inpakster/productiemedewerker voor 35,36 uur per week op basis van een Wsw-dienstverband.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 4 januari 2016 in aanmerking te brengen voor een ZWuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv naar aanleiding van de melding van appellante van 15 maart 2017 van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 4 januari 2016 na verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek tot de conclusie is gekomen dat appellante per 4 januari 2016 geschikt is voor het verrichten van haar eigen werk, als neergelegd in bestreden besluit 1.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, psychisch en lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting in bezwaar en op medische informatie van behandelaars (pijnpoli en anesthesioloog, orthopedisch chirurg, psycholoog en psychiater, cardioloog en huisarts). De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellante op de in geding zijnde datum van 13 december 2019. De door appellante genoemde klachten zijn gewogen in het licht van de eigen onderzoeksresultaten en wat over de medische situatie van appellante bekend is geworden uit informatie van haar behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ingegaan op de door appellante in bezwaar ingebrachte medische stukken en is gemotiveerd tot de beoordeling gekomen dat daaruit niet volgt dat er sprake is van een relevante toename van de afwijkingen van appellante. In beroep heeft appellante geen (medische) stukken ingebracht die haar standpunt onderbouwen of anderszins twijfel kunnen oproepen over de juistheid van verweerders beoordeling.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken heeft appellante verwezen naar de reeds ingediende bezwaar- en beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellante heeft − samengevat − aangevoerd dat zij op 4 januari 2016 en daarna fysiek en psychisch meer was beperkt dan door het Uwv is vastgesteld en ook door de rechtbank is aangenomen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de
WIA-uitkering vanaf 4 januari 2016 had moeten worden verhoogd. Appellante heeft verder aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom ten opzichte van de vorige beoordelingen de urenbeperking is verminderd. Volgens appellante is het onbegrijpelijk dat zij van 13 juni 2011 tot en met 1 juli 2015 door het Uwv alleen geschikt werd geacht voor
20 uur per week Wsw-arbeid, zij daarna op advies van de bedrijfsarts slechts 16 uur per week heeft gewerkt, maar vanaf 4 januari 2016 weer in staat wordt geacht om 40 uur per week te werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de verschillen tussen de FML per 6 april 2011 en de FML die per 4 januari 2016 is opgesteld. Ook uit de medische informatie van haar behandelaars blijkt dat de FML van 6 april 2011 beter aansluit bij haar beperkingen. Nu deze informatie niet heeft geleid tot een ander medisch oordeel, is er sprake van strijd met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (arrest Korošec). Tot slot heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

18.5874 WIA

4.1.
In geschil is of het Uwv appellante met ingang van 7 augustus 2017 terecht geschikt heeft geacht voor de maatgevende arbeid. Niet in geschil is dat de maatman van appellante de functie Hulpinpakker (productiemedewerker) voor 35,36 uur per week in Wsw-verband is.
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geven geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht. De beoordeling van de verzekeringsartsen is navolgbaar en inzichtelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gericht onderzoek verricht. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om het onderzoek onzorgvuldig te achten.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Dat in 2011, ruim voor de datum in geding, andere beperkingen zijn aangenomen bij een andere beoordeling, maakt niet dat de medische beoordeling in deze zaak onjuist is. Nu de maatgevende arbeid al arbeid in Wsw-verband betreft, is er bij de toetsing van deze arbeid ook rekening gehouden met beperkingen in het persoonlijk functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitvoerig en volledig gemotiveerd dat geen urenbeperking is aangenomen omdat appellante niet voldoet aan de criteria van de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML gecorrigeerd op een tweetal aspecten, omdat deze per abuis niet in de FML van 11 januari 2018 waren opgenomen. Naar aanleiding van deze nadere motivering heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante nog steeds geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid. Mede gelet op deze nadere onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is overtuigend onderbouwd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante voor persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de gemotiveerde beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Het beroep van appellante op het arrest Korošec, slaagt niet. Het medisch onderzoek wordt zorgvuldig geacht en appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om medische gegevens in te brengen en van die gelegenheid ook gebruikgemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat die informatie geen aanleiding biedt om verdergaande beperkingen in de FML op te nemen. Nu ook de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien over te gaan tot het inschakelen van een deskundige.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering. Nu aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd. Bestreden besluit 1 kan dus in stand worden gelaten en aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.

19.5262 ZW

4.7.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 4 januari 2016 in aanmerking te brengen voor een ZWuitkering.
4.8.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.9.
De gronden waarop het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 berust, zijn in essentie een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.10.
Onder 4.3 en 4.4 is al geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en daarmee de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid. Aangezien het om dezelfde maatgevende arbeid gaat, geldt dit ook op 4 januari 2016. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat daarmee vaststaat dat appellante met ingang van 4 januari 2016 niet aanmerking komt voor een ZWuitkering. Omdat appellante na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek per 4 januari 2016 geschikt is geacht voor haar eigen werk, valt niet in te zien dat hieraan een onjuiste toetsing ten grondslag ligt. Ook aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.

21.260 ZW

4.11.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellante op goede gronden heeft beëindigd met ingang van 13 december 2019 omdat zij geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid, te weten Hulpinpakker (productiemedewerker) voor 16 uur per week.
4.12.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.13.
Ook de gronden die in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 zijn aangevoerd, zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, waarbij alle naar voren gebrachte klachten, de beschikbare medische informatie en de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts op deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken. De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de geschiktheid voor de maatgevende arbeid op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden deugdelijk gemotiveerd verworpen. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Aangevallen uitspraak 3 zal daarom worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv in de procedure 18/5874 te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt), totaal € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters