ECLI:NL:CRVB:2022:2385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
19/364 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die als buschauffeur werkte, had zich ziek gemeld na een busongeval in 2014 en ontving vanaf 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2017, waarbij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werd opgesteld, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de medische beperkingen van appellant correct heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen medische onderbouwing was voor de door appellant gestelde diagnose Whiplash Associated Disorder (WAD) en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat appellant in staat was om de geduide functies te vervullen en dat de WIA-uitkering terecht is beëindigd per 25 november 2018. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

19.364 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2018, 18/1754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. de Hek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad verzocht de behandeling van de zaak uit te stellen totdat er in de lopende letselschadeprocedure een expertiserapport is uitgebracht. Appellant wil dit rapport inbrengen in de onderhavige procedure. De Raad heeft dit verzoek ingewilligd.
Bij brief van 14 juli 2022 heeft appellant het expertiserapport en een ander stuk in geding gebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 28 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Feijen, kantoorgenoot van mr. De Hek. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als buschauffeur bij [naam N.V.] N.V. voor gemiddeld 40,02 uur per week. Op 17 november 2014 is appellant betrokken geraakt bij een busongeval. Op 28 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met locomotore klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 25 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant op dat moment geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had en daarom de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft geconstateerd dat een psychiatrische expertise noodzakelijk is om de medische beperkingen van appellant goed te kunnen vaststellen. Op 7 september 2017 heeft psychiater J.K. van der Veer van DC Verzuim Diagnostiek een expertiserapport uitgebracht. Vervolgens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,94%. Bij besluit van 16 november 2017 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 25 oktober 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering, vanaf 25 november 2018, geen WIAuitkering meer ontvangt.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en in dat kader onder meer brieven van medisch adviseur E.L. Braakman van 31 januari 2018 en psychiater dr. I. Keuning van 26 januari 2017 overgelegd. Bij besluit van 10 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2018, een gewijzigde FML van 20 maart 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 april 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op het spreekuur van 19 maart 2018 waarbij hij uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft gedaan. Daarnaast heeft hij de reeds aanwezige medische informatie en de nieuw ontvangen medische informatie in bezwaar bij zijn beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding hoeven zien om een neuroloog of een neuropsycholoog in te schakelen voor nader onderzoek naar de mogelijke diagnose Whiplash Associated Disorder (WAD).
2.2.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met haar beoordeling inzichtelijk en voldoende gemotiveerd rekening gehouden met de fysieke en psychische klachten van appellant. Volgens de rechtbank ontbreekt een medische onderbouwing op grond waarvan meer en/of zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft samengevat overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht de diagnose WAD niet heeft gesteld omdat deze diagnose niet door de behandelaars van appellant zijn gesteld. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat als al zou worden uitgegaan van de diagnose WAD, dat nog niet betekent dat alle door appellant genoemde beperkingen bij hem aan de orde zijn. Ook dan zou een weging naar consistentie en plausibiliteit gedaan worden om de beperkingen vast te stellen, wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot eenzelfde belastbaarheidspatroon zou leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet gemotiveerd onderbouwd dat dit anders zou zijn.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 20 maart 2018 opgenomen beperkingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies terecht geschikt zijn geacht voor appellant, de mate van arbeidsongeschiktheid 28,94% bedraagt en het Uwv terecht de WIAuitkering van appellant heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat weergegeven, zijn standpunt gehandhaafd dat bij hem sprake is van de diagnose WAD. Volgens appellant heeft het Uwv zijn medische beperkingen onderschat en komt de FML van 20 maart 2018 niet overeen met zijn daadwerkelijke mogelijkheden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een expertiserapport van neuroloog dr. W.I.M. Verhagen van 28 april 2022, dat in het kader van de letselschadeprocedure is uitgebracht, en een brief van medisch adviseur Braakman van 16 juni 2022 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 augustus 2022 overgelegd, waarin een reactie is gegeven op het expertiserapport van neuroloog Verhagen en de brief van medisch adviseur Braakman van 16 juni 2022.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering per 25 november 2018 heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 20 maart 2018 wordt onderschreven.
4.4.
Uit de beschikbare medische gegevens blijkt niet dat een behandelend arts bij appellant de diagnose WAD heeft gesteld. Ook uit de door appellant in bezwaar overgelegde medische informatie blijkt deze diagnose niet. Uit de door appellant in hoger beroep ingebrachte expertise van neuroloog Verhagen van 28 april 2022 komt naar voren dat de klachten van appellant in de loop der tijd zijn toegenomen, maar dat hiervoor ook nu geen neurologisch substraat is gevonden. Neuroloog Verhagen vermeldt in zijn rapport dat in de differentiaal diagnose ‘kan worden gedacht’ aan WAD II, maar dat de uitbreiding van de klachten onbegrepen is en niet horen bij een whiplash. Medisch adviseur Braakman concludeert in haar brief van 16 juni 2022 dat neuroloog Verhagen in zijn expertiserapport de nek- en bovenrugklachten van appellant schaart onder WAD, maar maakt niet duidelijk waarop zij die conclusie baseert.
4.5.
Daargelaten de vraag of in het geval van appellant moet worden uitgegaan van de diagnose WAD, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 25 augustus 2022 er terecht op gewezen dat het bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling vooral gaat om de beperkingen die iemand ondervindt als gevolg van ziekte of handicap en de precieze diagnose niet bepalend is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens haar rapport van 19 maart 2018 de diagnose WAD niet als zodanig benoemd, maar bij het opstellen van de beperkingen zijn de klachten van appellant wel nadrukkelijk meegewogen en zijn uitvoerige beperkingen voor zowel mentaal als fysiek functioneren aangenomen. Ook medisch adviseur Braakman concludeert in haar brief van 16 juni 2022 dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ondanks haar kanttekeningen bij de diagnose WAD, al vele relevante beperkingen heeft aangenomen. Braakman vermeldt dat nog een aantal aanvullende beperkingen kunnen worden overwogen en noemt de mogelijkheid van een urenbeperking, beperkingen in verband met concentratieproblemen en een overgevoeligheid voor licht. Deze aspecten zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter afdoende besproken en er bestaat geen twijfel over de juistheid van de medische beperkingen zoals neergelegd in de FML van 20 maart 2018. De door appellant gestelde cognitieve beperkingen blijken niet uit eerdere medische onderzoeken. Psychiater Van der Veer heeft in zijn expertiserapport van 7 september 2017 vermeld dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van cognitieve stoornissen en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens het spreekuur op 19 maart 2018 bij psychisch onderzoek geen cognitieve beperkingen kunnen vaststellen. Met betrekking tot de gestelde visusklachten (wazig zien) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 15 oktober 2018 terecht op gewezen dat tijdens het spreekuur op 19 maart 2018 is gebleken dat bij appellant sprake was van een goed gezichtsvermogen, zodat er geen aanleiding was om het beoordelingspunt zien te beperken. Met betrekking tot de stelling van appellant dat er bij hem een urenbeperking had moeten worden aangenomen wordt voorop gesteld dat in de FML van 20 maart 2018 een urenbeperking is opgenomen in die zin dat appellant niet in staat wordt geacht om ’s avonds en/of ’s nachts te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in de conclusie dat op grond van het dagverhaal van appellant geen aanleiding bestond tot een verdergaande urenbeperking en dat daartoe ook geen reden is op basis van preventieve gronden of beschikbaarheid, conform de standaard Duurbelastbaarheid in arbeid. Wat betreft de door appellant genoemde armklachten, blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2018 dat bij oriënterend onderzoek sprake was van een normale beweeglijkheid van de armen en daarnaast een goede knijpkracht van de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 19 maart 2018 wel beperkingen opgenomen ten aanzien van de hand- en vingervaardigheid. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv in de FML van 20 maart 2018 de medische beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 20 maart 2018 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant op de in geding zijnde datum in staat was de geduide functies te vervullen en minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft de WIA-uitkering dan ook terecht na afloop van de loongerelateerde periode per 25 november 2018 beëindigd.
4.7.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) De griffier is verhinderd te ondertekenen.