ECLI:NL:CRVB:2022:2401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
21 / 2615 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ingangsdatum loskoppeling studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante had in 2019 een verzoek ingediend om loskoppeling van de aanvullende beurs van het inkomen van haar vader, omdat zij al sinds haar twaalfde geen contact meer met hem had. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek toegewezen met ingang van 1 november 2017, maar appellante was het niet eens met deze ingangsdatum en had bezwaar gemaakt. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat de wet slechts maximaal twee jaar terugwerkende kracht toestaat voor een verzoek om loskoppeling. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de ingangsdatum van het verzoek om loskoppeling in 2017 moest worden gehanteerd. De Raad overwoog dat de brief van 17 februari 2017, waarin werd meegedeeld dat het verzoek niet in behandeling werd genomen, een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontbreken van een bezwaarclausule maakte dit niet anders. De Raad oordeelde dat appellante niet tijdig de benodigde verklaring van haar onderwijsinstelling had overgelegd en dat de gevolgen van het zoekraken van deze verklaring voor haar rekening kwamen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21.2615 WSF

Datum uitspraak: 9 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2021, 20/2684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022. Voor appellante is mr. Raaijmakers verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante vanaf 1 november 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Een aanvullende beurs maakt daarvan deel uit.
1.2.
Appellante heeft op 9 oktober 2019 bij de minister een aanvraag ingediend om vanaf 14 november 2016 bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader (verzoek om loskoppeling), omdat zij ten minste vanaf haar 12e jaar geen contact meer heeft met haar vader.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2020 heeft de minister het verzoek om loskoppeling met ingang van 1 november 2017 toegewezen.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 10 februari 2020 vastgestelde ingangsdatum van de toewijzing van het verzoek om loskoppeling. Bij besluit van 3 april 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat ingevolge de wet aan een verzoek om loskoppeling maximaal twee jaar terugwerkende kracht kan worden verleend. Er bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de ingangsdatum in het eerdere verzoek om loskoppeling van 16 februari 2017. Bij brief van 17 februari 2017 is appellante meegedeeld dat dat verzoek niet in behandeling wordt genomen wegens het ontbreken van bewijsstukken. Verder is in die brief meegedeeld dat wanneer binnen zes weken opnieuw een verzoek wordt ingediend met de gevraagde bewijsstukken, uitgegaan zal worden van de ingangsdatum in het eerdere verzoek. Dat de bewijsstukken meer dan twee jaar zoek zijn geweest komt voor rekening van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat uitgegaan moet worden van de ingangsdatum in het verzoek om loskoppeling van 16 februari 2017. De brief van 17 februari 2017 waarbij appellante is meegedeeld dat haar verzoek niet in behandeling wordt genomen is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontbreken van een bezwaarclausule onder die brief maakt dit niet anders. De omstandigheid dat appellante de brief van haar docent is kwijtgeraakt en zij ook geen nieuwe brief heeft kunnen laten opstellen komt voor haar rekening en risico.
3. Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat uitgegaan moet worden van de ingangsdatum in het eerdere in 2017 ingediende verzoek om loskoppeling. Het valt appellante niet te verwijten dat zij pas in 2019 een verklaring van haar docent uit 2017 heeft overgelegd. Zij heeft haar best gedaan om die verklaring in 2017 tijdig aan te leveren, maar zij is deze verklaring, door drukte vanuit school en privéomstandigheden, kwijtgeraakt en haar school heeft, na het vertrek van de betreffende docent, geweigerd een nieuwe verklaring op te stellen. Appellante wordt nu, omdat zij de verklaring pas later heeft teruggevonden, geconfronteerd met een aanzienlijke schuld terwijl zij al eerder aan de voorwaarden voor loskoppeling voldeed.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Een verzoek om loskoppeling op 9 oktober 2019 kan gelet op de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke bepalingen van de Wsf 2000 (artikelen 1.1, 1.2, 3.14, derde lid, aanhef en onder b) en artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) niet leiden tot loskoppeling met ingang van een datum gelegen vóór 1 november 2017.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.1.
De verklaring van de onderwijsinstelling die ten grondslag ligt aan het toegewezen verzoek om loskoppeling dateert van 16 mei 2017. Dit betekent dat appellante dit stuk in ieder geval niet tijdig in haar bezit had om te kunnen voldoen aan de (herstel)termijn in de brief van de minister van 17 februari 2017. Niet valt in te zien dat appellante door het ontbreken van een bezwaarclausule onder die brief op het verkeerde been gezet is. Appellante wist dat het overleggen van de verklaring van de onderwijsinstelling noodzakelijk was voor de beoordeling van haar verzoek. Het had dan ook op haar weg gelegen om zich, kort na het verkrijgen van die verklaring, opnieuw tot de minister te wenden met het verzoek om thans tot loskoppeling over te gaan. Dan zou haar verzoek gelet op de in 4.1 genoemde wettelijke bepalingen zijn toegewezen met ingang van de door haar gewenste datum. Appellante heeft op geen enkele wijze onderbouwd en daarmee aannemelijk gemaakt dat zij daartoe op dat moment door privéomstandigheden niet in staat was.
4.3.2.
Dat de verklaring van de onderwijsinstelling op enig moment nadat appellante deze in mei 2017 in haar bezit heeft gekregen zoek is geraakt en zij deze pas in 2019 na het afronden van haar opleiding bij het opruimen van schoolboeken en documenten heeft teruggevonden, komt geheel voor haar rekening. Verder is de omstandigheid dat gedurende een langere periode voldaan kan zijn, dan wel is, aan een van de in artikel 6, eerste lid, van het Bsf 2000 opgenomen gronden voor loskoppeling door de regelgever voorzien. Dit leidt tot de conclusie dat de minister in de door appellante gestelde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.S. Blok