ECLI:NL:CRVB:2022:2442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21 / 832 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering na onderzoek woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellante, die ten tijde van een huisbezoek niet op haar geregistreerde adres woonde. Appellante was van 22 mei 2018 tot 31 juli 2019 ingeschreven op een adres in de basisregistratie personen (brp) waar haar oma, hoofdbewoner, ook woonde. Van juli 2018 tot juni 2019 ontving zij studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, berekend voor een uitwonende studerende. Op 14 juni 2019 voerden controleurs van de minister een huisbezoek uit op het brp-adres, waaruit bleek dat appellante niet op dat adres woonde. De minister herzag de studiefinanciering en vorderde een bedrag van € 2.258,16 terug. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek van de minister zorgvuldig was. Ze stelde dat er meer persoonlijke spullen op het brp-adres aanwezig hadden moeten zijn en dat de getuigenverklaringen onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante correct had gewogen en dat het rapport van de controleurs voldoende basis bood voor de conclusie dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

21.832 WSF

Datum uitspraak: 16 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 januari 2021, 19/5412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 22 mei 2018 tot 31 juli 2019 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] in [woonplaats] (brp-adres). Onder dit adres staat ook ingeschreven [X], hoofdbewoner en oma van appellante.
1.2.
Aan appellante is, voor zover hier van belang, van juli 2018 tot en met juni 2019 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 14 juni 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluiten van 26 juni 2019 heeft de minister, op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek, de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juli 2018 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.258,16 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 19 november 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 26 juni 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de minister zorgvuldig uitgevoerd en heeft de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Daarbij is van belang geacht dat tijdens het huisbezoek weinig spullen zijn aangetroffen die tot appellante te herleiden zijn. Het door appellante overgelegde tegenbewijs leidt niet tot een ander oordeel.
3. Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat het onderzoek van de minister zorgvuldig is uitgevoerd en dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Als de controleurs van de minister langer zouden hebben gezocht, zouden zij op het brp-adres meer persoonlijke spullen van appellante hebben gevonden dan de aangetroffen kleding, schoenen en verzorgingsartikelen. Ten tijde van het huisbezoek van 14 juni 2019 waren er al spullen van appellante overgebracht naar de woning van haar moeder, maar appellante zelf verhuisde pas eind juli 2019 naar haar moeder. Volgens appellante hebben de minister en de rechtbank te weinig betekenis gehecht aan de getuigenverklaringen die zij al in de bezwaarfase heeft overgelegd en zou in dit geding van dezelfde bewijsmaatstaven moeten worden uitgegaan als in procedures over boetebesluiten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Er bestaat geen aanleiding om in dit geding in afwijking van vaste rechtspraak bij een herzieningsbesluit uit te gaan van de bewijsmaatstaven die gelden in procedures over boetebesluiten die zijn gebaseerd op artikel 9.9 van de Wsf 2000.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en, op hoofdlijnen, de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Het door de controleurs van de minister na het huisbezoek van 14 juni 2019 opgestelde rapport biedt voldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Bij een gesteld hoofdverblijf op het brp-adres van ruim een jaar, mag – naast de in de woning aangetroffen kleding, schoenen en verzorgingsartikelen – de aanwezigheid worden verwacht van meer tot de persoon te herleiden spullen. In de als kamer van appellante getoonde kamer zijn in het geheel geen spullen van appellante aangetroffen. De oma van appellante, hoofdbewoner van het brp-adres, heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zij de controleurs alle aanwezige spullen van appellante heeft getoond en dat appellante haar geen huur hoeft te betalen. Daarom was er voor de controleurs geen aanleiding om op het brp-adres verder te zoeken naar persoonlijke spullen van appellante of om contact met appellante op te nemen.
4.3.
Met de door haar overgelegde getuigenverklaringen heeft appellante niet onomstotelijk bewezen dat zij in (een deel van) de periode voorafgaand aan het huisbezoek wèl haar hoofdverblijf had op het brp-adres. Er is geen reden om in twijfel te trekken dat appellante na de scheiding van haar ouders regelmatig bij haar oma verbleef. Dit is echter iets anders dan het hebben van een permanent hoofdverblijf op dat adres. De overgelegde getuigenverklaringen bevatten niet genoeg relevante en concludente informatie over de feitelijke situatie op het brp-adres om in dit verband een voor appellante gunstig oordeel te kunnen dragen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt