ECLI:NL:CRVB:2022:2516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21 / 1906 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) wegens gebrek aan blijvende behoefte aan permanent toezicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, de vader van een kind met de stofwisselingsziekte tyrosinemie, had een aanvraag ingediend bij het CIZ voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het CIZ had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat er weliswaar sprake was van een lichamelijke handicap, maar dat er geen blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid was. Deze afwijzing was gebaseerd op medische adviezen van 5 november 2019 en 1 mei 2020.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank voldoende gemotiveerd had waarom de medische adviezen van het CIZ niet in twijfel konden worden getrokken. De Raad merkte op dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken had overgelegd die de eerdere adviezen konden weerleggen. Bovendien werd vastgesteld dat het kind in staat was om op relevante momenten om hulp te vragen, wat in strijd was met de vereisten voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid volgens de Wlz.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

21.1906 WLZ

Datum uitspraak: 23 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021, 20/3016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Alderlieste. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. S. Kersjes-van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[naam] , geboren in 2004, heeft de stofwisselingsziekte tyrosinemie en is onder meer bekend met nierfunctiestoornissen, rachitis en cognitieve problemen. [naam] is nagenoeg volledig rolstoelafhankelijk. Appellant, de vader van [naam] , heeft op 6 september 2019 een aanvraag bij het CIZ ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.2.
Bij besluit van 5 november 2019, gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2020 (bestreden besluit), heeft het CIZ de aanvraag afgewezen. Het CIZ heeft zich op het standpunt gesteld dat bij [naam] sprake is van de grondslag lichamelijke handicap, maar dat geen sprake is van een blijvende behoefte aan permanent toezicht en/of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Hieraan liggen medische adviezen van 5 november 2019 en 1 mei 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de medisch adviseur van het CIZ dat voor [naam] – ook op basis van het in beroep overgelegde klinisch-neuropsychologisch verslag uit 2017 – de grondslag verstandelijke handicap niet kan worden vastgesteld omdat een actuele intelligentiebepaling en onderzoek naar de adaptieve vermogens ontbreekt. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de medisch adviseur van het CIZ dat een blijvende noodzaak voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid niet kan worden vastgesteld, omdat [naam] zelf in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen, zoals ook is uiteengezet in een door het CIZ ontvangen toelichting van 16 oktober 2019 van kinderarts metabole ziekten dr. H.H. Huidekoper. De zelfredzaamheid van [naam] kan, gelet op haar jonge leeftijd, de leer- en trainbaarheid en haar dagelijks functioneren, nog door behandeling en begeleiding worden vergroot.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat op basis van het klinisch-neuropsychologisch verslag uit 2017 bij [naam] de grondslag verstandelijke handicap wel kan worden vastgesteld. Er is geen sprake van leerbaarheid bij [naam] en zij kan niet zelf hulp inroepen. Zij heeft door haar fysieke problemen voortdurend begeleiding nodig. Uit de toelichting van 16 oktober 2019 van de kinderarts volgt dat 24 uur per dag zorg in de nabijheid en permanent toezicht nodig zijn om ernstig nadeel voor [naam] te voorkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep beperkt tot het in grote lijnen herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt daaraan toe dat appellant in hoger beroep geen (medische) stukken heeft overgelegd die doen twijfelen aan de medische adviezen waarop het CIZ het bestreden besluit heeft gebaseerd en het medisch advies van 2 april 2021. Uit wat appellant heeft aangevoerd blijkt niet dat [naam] niet in staat is om op relevante momenten zelf adequaat om hulp te vragen en deze af te wachten. Alleen daarom al wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wlz.
4.2.
Uit wat is overwogen onder 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R. van Doorn