ECLI:NL:CRVB:2022:252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
19/4795 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en niet vast te stellen recht op bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die werkzaamheden verrichtte in de lunchroom van haar zus. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante sinds oktober 2017 zou werken in de bakkerij/lunchroom, hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente Amsterdam onderzoek gedaan. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, het opvragen van openbare gegevens en zestien waarnemingen in de periode van 24 oktober 2018 tot en met 5 december 2018, waarbij appellante acht keer werkend is aangetroffen. Appellante verklaarde dat zij in september 2018 met de werkzaamheden was begonnen, maar heeft geen administratie bijgehouden van haar werkzaamheden.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloten om de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2018 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 terug te vorderen. Het college stelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare arbeid verrichtte. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de werkzaamheden van appellante op geld waardeerbare arbeid betrekking hadden, ongeacht de intentie of of er daadwerkelijk inkomsten uit voortvloeiden.

In hoger beroep heeft appellante de gronden herhaald die zij eerder had aangevoerd, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij niet in staat was om te werken in de periode waarin zij werd aangetroffen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

19.4795 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2019, 19/2514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2022
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: V.M. Candelaria
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.J. Mulder, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante sinds oktober 2017 zou werken in een bakkerij van een familielid in [vestigingsplaats], hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente Amsterdam (handhavingsmedewerkers) onderzoek gedaan. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers dossieronderzoek verricht, openbare gegevens opgevraagd en in de periode van 24 oktober 2018 tot en met 5 december 2018 bij de bakkerij/lunchroom zestien waarnemingen verricht, waarbij appellante acht keer werkend is aangetroffen. Appellante hielp daar klanten. Verder is appellante op 10 december 2018 gehoord. Appellante heeft toen verklaard dat zij vanaf september 2018 met de werkzaamheden is begonnen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 december 2018.
2. In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 4 januari 2019 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2018 in te trekken en bij besluit van 7 januari 2019 de kosten van bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 tot een bedrag van € 3.935,23 van appellante terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht in de bakkerij/lunchroom van haar zus. Omdat appellante geen administratie of urenregistratie heeft bijgehouden is het recht op bijstand vanaf 1 september 2018 niet vast te stellen, ook niet schattenderwijs.
3. Bij besluit van 10 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de intrekking en terugvordering ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan appellante heeft betoogd, de werkzaamheden van appellante in de lunchroom van haar zus op geld waardeerbare arbeid betreffen. De stelling van appellante, dat zij niet in loondienst was en alleen maar haar zus hielp zonder daar geld voor te ontvangen, doet daar volgens de rechtbank niet aan af. Volgens vaste rechtspraak is het verrichten van op geld waardeerbare arbeid namelijk een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Nu appellante de werkzaamheden niet heeft gemeld, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De stelling van appellante, dat haar niet verweten kan worden dat zij er niet van op de hoogte was dat zij ook de activiteiten die zij als vriendendienst in de lunchroom van haar zus verrichtte bij het college moest melden, volgt de rechtbank niet. Van de werkzaamheden heeft appellante geen administratie bijgehouden, zodat het recht op bijstand niet valt vast te stellen. De stelling van appellante, dat zij van de tweede week van september tot en met november 2018 langdurig ziek was als gevolg van een miskraam, en dat dus niet de hele periode kan worden teruggevorderd, treft evenmin doel. Uit de door appellante overgelegde brief van de huisarts blijkt weliswaar dat appellante de huisarts heeft bezocht op 15 oktober 2018 in verband met een vermoedelijke miskraam, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat appellante in die periode niet heeft kunnen werken. Daar komt bij dat appellante in elk geval op 29 oktober 2018 werkend is aangetroffen in de lunchroom.
5. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog aan toe dat uit de gedingstukken blijkt dat in november 2017 en januari 2018 de werkzaamheden in de bakkerij/lunchroom al ter sprake waren geweest en dat appellante erop was gewezen dat zij daarvan melding moest maken.
6. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) W.M. Candelaria (getekend) A.M. Overbeeke