ECLI:NL:CRVB:2022:2520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21 / 3875 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering van appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante was ingeschreven op een brp-adres, maar na een huisbezoek door controleurs op 23 oktober 2020, concludeerde de minister dat zij daar niet woonde. De minister herzag de studiefinanciering met terugwerkende kracht naar 1 oktober 2019 en vorderde een bedrag van € 2.786,61 terug. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond. Appellante stelde dat de controleurs een verkeerde indruk hadden gekregen van haar woonsituatie, omdat de dochter van de hoofdbewoner op het punt stond te verhuizen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad oordeelde dat de minister zijn besluiten op de juiste feiten had gebaseerd en dat de herziening van de studiefinanciering gerechtvaardigd was. De Raad wees ook op het feit dat appellante geen wezenlijk nieuwe gronden had aangevoerd in hoger beroep.

Uitspraak

21/3875 WSF
Datum uitspraak: 23 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 september 2021, 21/2279 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 30 september 2019 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [plaats] (brp-adres). Appellante heeft studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 23 oktober 2020 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brpadres. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 29 oktober 2020 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2019 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.786,61 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten genoemd onder 1.3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De minister heeft met de in het rapport van 23 oktober 2020 neergelegde bevindingen aannemelijk gemaakt dat appellante op het moment van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van het huisbezoek ruim een jaar woont op het gecontroleerde brp-adres, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar te herleiden spullen bevinden, waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Deze spullen zijn niet in de woning aangetroffen. De stukken die door appellante in de procedure zijn overgelegd, tonen niet aan dat zij op haar brp-adres woonde. De handgeschreven memo van de buren over het verzorgingsadvies voor hun kat en tuin, de foto’s van de ingerichte slaapkamer en de overgelegde bankafschriften, die betrekking hebben op de periode na het huisbezoek, vormen onvoldoende bewijs dat appellante wel op het brp-adres woonde. De overgelegde stukken geven geen verklaring voor de afwezigheid van spullen in de woning waar appellante stond ingeschreven.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ten tijde van de controle woonde op het brp-adres. Door de controle te verrichten juist op het moment dat de dochter van de hoofdbewoner op het punt stond te verhuizen en er in de getoonde kamer daarom geen bed meer stond, hebben de controleurs een verkeerde indruk gekregen van de situatie. De herziening drukt bovendien zwaar op appellante omdat zij van een beperkt inkomen moet zien rond te komen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante heeft aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Wezenlijk nieuwe gronden zijn niet naar voren gebracht.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van belang niet woonde op haar brp-adres.
4.3.1.
Daaraan wordt toegevoegd dat het onder 1.2 genoemde rapport van het huisbezoek, met daarin opgenomen de feitelijke bevindingen en de verklaring van de hoofdbewoner, moeilijk een andere conclusie toelaat dan dat appellante ten tijde van de controle niet haar hoofdverblijf had op het brp-adres. Wat in hoger beroep is gesteld over de verhuizing van de dochter van de hoofdbewoner kan de afwezigheid van spullen van appellante niet voldoende verklaren. Dat appellante met het brp-adres – via de vriendschap van haar moeder met de hoofdbewoner en haar vriendschap met de dochter van die hoofdbewoner – een band had, is aannemelijk, maar om tot de conclusie te komen dat zij daar op dat moment woonde in de zin van artikel 1.5 van de Wsf 2000 is dat niet voldoende. Ook haar eigen verklaring is dat niet. Daaruit volgt immers dat zij, zoals ook de hoofdbewoner heeft verklaard, voorafgaand aan het huisbezoek op verschillende plekken verbleef. Tot slot wordt er nog op gewezen dat wat door de controleurs is opgetekend als verklaring van de hoofdbewoner achteraf door hem voor een deel is ontkend, maar ook ter zitting is niet duidelijk geworden waarom hij deze verklaring, waarin is opgenomen dat hij die heeft gelezen of dat die aan hem is voorgelezen en dat die een juiste weergave bevat van wat hij heeft verklaard, indertijd dan toch heeft ondertekend. Van een stoornis in de communicatie blijkt uit het rapport ook in het geheel niet. De minister mocht uitgaan van (de juistheid van) de oorspronkelijke verklaring van de hoofdbewoner en heeft zijn besluiten van 29 oktober 2020 daarop dan ook mede kunnen baseren. Wat daarover naderhand is aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
4.3.2.
Dat de beslissing tot terugvordering appellante financieel heeft getroffen, is duidelijk, maar gelet op wat zij op dat punt heeft aangevoerd, kan niet worden gezegd dat de minister niet tot zijn beslissing heeft mogen komen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.S. Blok