ECLI:NL:CRVB:2022:2531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
22/788 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die tot 1 april 2018 als administratief medewerkster werkte, meldde zich ziek na een auto-ongeval en ontving vanaf 1 mei 2018 een WW-uitkering. Na een beoordeling door een arts van het Uwv op 14 december 2020, werd vastgesteld dat appellante beperkt was in haar functioneren, maar dat zij op de datum in geding, 11 december 2020, minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv weigerde daarom de WIA-uitkering.

Appellante voerde aan dat haar gezondheidstoestand op de datum in geding ernstig was verslechterd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar rugklachten en psychische problemen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuiste psychische toestand had aangenomen op de datum in geding. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellante om haar beperkingen aannemelijk te maken. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank en het Uwv dat de medische situatie van appellante op de datum in geding niet zodanig was dat een WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

22.788 WIA

Datum uitspraak: 23 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2022, 21/3946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. ing. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. ing. Tilburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 1 april 2018 werkzaam geweest als administratief medewerkster voor
32 uur per week. Vanaf 1 mei 2018 ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft zich vanaf 14 december 2018 vanuit de WW ziekgemeld wegens klachten na een auto-ongeval. Op 20 februari 2019 heeft ze wederom een
auto-ongeval gehad.
1.2.
In het kader van een beoordeling per einde wachttijd op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv appellante op 14 december 2020 telefonisch gesproken. Deze arts heeft in zijn rapport van 14 december 2020 vastgesteld dat hij appellante beperkt acht in persoonlijk en sociaal functioneren en voor zware fysieke belastingen. Verder heeft hij appellante tijdelijk minder beschikbaar voor werk (3 x 8 uur, 24 uur per week) geacht wegens een intensieve behandeling (revalidatie) en recuperatie. Na beëindiging van de intensieve behandeling zal de urenbeperking volgens deze arts niet meer aan de orde zijn. De beperkingen van appellante zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 december 2020.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft op 12 januari 2021 vastgesteld dat appellante niet geschikt is
voor haar laatstelijk verrichte werk, heeft, na overleg met de Uwv-arts, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,88%.
1.4.
Bij besluit van 18 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per 11 december
2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2021 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2021 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juni 2021 ten grondslag.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire arts gevolgd. Zij heeft
vastgesteld dat de gezondheidssituatie van appellante is verslechterd na afronding van het revalidatietraject bij Spine & Joint Centre in januari 2021. Ondanks dat er geen hernia meer werd gezien en er sprake is van verkeerde houding/spierprobleem, is er op de datum in geding wel sprake van verminderde belastbaarheid van de onderrug. De nieuwe hernia in maart 2021 na een acuut moment laat dit volgens haar ook zien. Daardoor moet zwaardere rugbelasting worden vermeden. Daarmee heeft de primaire arts al rekening gehouden. Tevens zijn er spanningsklachten die na afloop van het revalidatietraject en als gevolg van de beëindiging van de uitkering zijn toegenomen. Deze toename dateert echter van na de datum in geding. Ten tijde van de datum in geding waren er wel psychische overbelastingsklachten. Dit heeft de primaire arts ook onderkend en daarvoor uitgebreide beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden opgenomen. Er zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen in bezwaar dat onvoldoende is aangesloten bij het klinische beeld. Ondanks deze psychische klachten kon appellante gelet op het dagverhaal nog voor huishouden en kinderen zorgen.
1.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de geselecteerde functies
laten vervallen en daarvoor een andere functie in de plaats gesteld. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 25,25%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zijn volgens de rechtbank zorgvuldig tot stand gekomen, bevatten geen tegenstrijdigheden en zijn begrijpelijk.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 september 2021 duidelijk uitgelegd waarom de brief van Spine & Joint Centre van 12 april 2021 geen reden vormt om meer psychische beperkingen aan te nemen op 11 december 2020. Volgens deze arts heeft appellante in het bezwaarschrift van 27 januari 2021 aangegeven dat zij op dat moment weer veel klachten had, maar dat het revalidatietraject haar (tot eind december 2020) erg goed deed. Dat zij bij de follow-up in april 2021 bij Spine & Joint Centre heeft verteld dat ze zich veel slechter voelde dan tijdens het begin van de behandeling en enigszins slechter dan na de behandeling, was voor de verzekeringsarts onvoldoende om aan te nemen dat voor 11 december 2020 een verslechtering is opgetreden in de medische situatie. Uit de brief van 12 april 2021 blijkt volgens hem dat de aanwezigheid van een psycholoog bij de follow-up was ingegeven door de mogelijke negatieve invloed van cognitief-gedragsmatige factoren op haar fysieke herstelproces, en niet omdat er aanwijzingen waren voor een ernstige depressie of andere invaliderende psychopathologie. Voor het opvragen van verdere inlichtingen bij Spine & Joint Centre bestond geen reden, omdat de brief al voldoende duidelijk was. De rechtbank heeft deze arts gevolgd en heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante op 14 december 2020 aan de primaire arts heeft verteld dat de revalidatie goed bevalt en dat deze haar ook mentaal helpt. De behandeling thuis zelfstandig voortzetten, zonder de voortdurende begeleiding, lukte haar vervolgens niet.
2.3.
Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een onjuiste psychische toestand op 11 december 2020, bestaat volgens de rechtbank voor het aannemen van meer of andere beperkingen geen grond. Verder heeft de rechtbank niet ingezien dat het Uwv de behandeling bij de psycholoog moest afwachten, omdat van een ingezette psychologische behandeling tijdens de beoordeling van de verzekeringsartsen nog geen sprake was.
2.4.
De stelling van appellante dat met haar rugklachten onvoldoende rekening is gehouden in de FML, omdat inmiddels opnieuw een beginnende hernia is vastgesteld, en dat de zware pijnstillers die zij al snel nodig heeft, van invloed zijn op haar concentratie, geheugen en vermogen tot verdeling van taken, heeft de rechtbank verworpen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar uitgebreid toegelicht welke beperkingen zij voor de rugproblemen nodig vond. Daarbij heeft zij zich rekenschap gegeven van de eerdere hernia en de hernia die in maart 2021 is vastgesteld. Zij heeft expliciet de kwetsbaarheid van de onderrug benoemd. Ook is afdoende gereageerd op de door appellante gestelde medicatie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat er op de datum in geding, tijdens haar revalidatie, sprake was van een ernstige verslechtering van haar gezondheidstoestand op zowel psychisch als sociaal gebied. Ter zitting heeft appellante daaraan toegevoegd dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat zij niet op een fysiek spreekuur is gezien door de verzekeringsarts (en is volstaan met een telefonisch spreekuur), maar pas veel later in bezwaar op 31 mei 2021 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op spreekuur is gezien en onderzocht. Ten slotte heeft zij zich op het standpunt gesteld dat uit preventief oogpunt verdergaande beperkingen moeten gelden en dat in elk geval een verdergaande urenbeperking geldt in verband met angst-, spannings- en somberheidsklachten, de gevolgde intensieve behandeling en de noodzaak om daarvan te recupereren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv ziet de brief van Spine & Joint Centre van 12 april 2021 op de gezondheidssituatie rond de datum van deze brief en niet op de datum in geding, zijnde 11 december 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook in haar rapport van 14 september 2021 terecht gesteld dat een gewijzigde situatie na datum in geding geen aanleiding geeft om de beperkingen op de datum in geding te wijzigen. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de rugklachten van appellante en de kwetsbaarheid van de rug en haar psychische klachten. Dat de situatie daarna is verslechterd, heeft geen consequenties, omdat dit zich na de datum in geding heeft voorgedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 11 december 2020 (datum in geding) terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is – in essentie – een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Naar aanleiding van het in hoger beroep ingenomen standpunt van appellante dat zij ten onrechte niet is gezien door de primaire arts wordt overwogen dat voor zover sprake was van een gebrek in de besluitvorming dit in bezwaar is hersteld nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante psychisch en lichamelijk heeft onderzocht en alle beschikbare informatie heeft meegewogen. Dat om preventieve redenen meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen op de datum in geding blijkt niet uit de door appellante in beroep ingediende stukken. De (primaire) arts van het Uwv heeft in zijn rapport van 14 december 2020 overwogen dat nu appellante tweemaal per week revalidatie volgt, zij rekening houdend met recuperatietijden, tijdelijk beschikbaar is voor passend werk voor maximaal 3 x 8 uur per week, 24 uur per week. Dat betekent dat er een urenbeperking van 16 uur per week is aangenomen. Daarmee is de standaard Duurbelasting in Arbeid (Standaard) niet onjuist toegepast. Nu ook overigens niet is gebleken dat appellante voldoet aan de andere criteria van de Standaard, is er geen reden een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Overigens is niet gebleken is dat haar psychische en lichamelijke klachten op de datum in geding dusdanig ernstig waren dat een urenbeperking op zijn plaats was. De verzekeringsartsen hebben immers al beperkingen opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren, trillingsbelasting, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden (maximaal 8 uur per dag en 24 uur per week, geen onregelmatige diensten en niet ’s nachts). Het Uwv wordt gevolgd in zijn oordeel dat daarmee kon worden volstaan.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) K.M. Geerman