ECLI:NL:CRVB:2022:2551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
20/63 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, die haar verzoek om herziening van de WIA-uitkering had afgewezen. Appellante ontving sinds 4 december 2008 een WGA-uitkering, maar deze werd per 27 januari 2014 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft herhaaldelijk aangegeven dat haar klachten zijn toegenomen en heeft verzocht om herleving van haar WIA-uitkering. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de beslissing van het Uwv zorgvuldig was en dat de medische beoordelingen adequaat waren. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordelingen van het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellante geuite klachten niet leiden tot een wijziging van de eerder vastgestelde belastbaarheid en dat er geen nieuwe feiten zijn die een herziening van de WIA-uitkering rechtvaardigen. De verzoeken van appellante om een deskundige te benoemen zijn afgewezen, en de Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

20 63 WIA, 20/64 WIA, 20/65 WIA, 20/1668 WIA, 20/1669 WIA, 20/3542 WIA

Datum uitspraak: 23 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 3 december 2019, 18/820, 18/3224 en 18/3541 (aangevallen uitspraak 1) en 31 augustus 2020, 19/4919 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Op 16 december 2020 heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de zaken gevoegd plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Iqbal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1. Appellante ontving sinds 4 december 2008 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 8 juli 2013 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij beslissing op bezwaar van 27 november 2013 is het bezwaar van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat appellante per 8 juli 2013 onveranderd recht had op een WGA-uitkering, maar dat deze per 27 januari 2014 werd beëindigd. In een uitspraak van 15 december 2014 heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Op 9 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4922, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd. Een verzoek van appellante om de uitspraak te herzien, heeft de Raad op 11 oktober 2018 afgewezen (ECLI:NL:CRVB:2018:3146).
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
Op 20 juni 2017 heeft het Uwv formulieren van appellante ontvangen, waarin zij naar voren heeft gebracht dat haar klachten zijn toegenomen sinds het jaar 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017. Zij heeft verzocht om herleving van haar WIA-uitkering en om herziening van de beëindigingsbeslissing. Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het Uwv beslist dat het besluit van 7 maart 2013 (lees: 7 mei 2013) niet wordt herzien, omdat appellante in de door haar toegezonden stukken geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van 22 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellante op dezelfde datum heeft gezien op zijn spreekuur, ten grondslag.
2.2.
Op 28 december 2017 heeft het Uwv opnieuw formulieren van appellante ontvangen, waarin zij naar voren heeft gebracht dat haar klachten zijn toegenomen sinds het jaar 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017. Hierbij heeft appellante vermeld dat zij tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 december 2017 onvoldoende tijd kreeg om alles mondeling toe te lichten. Zij heeft verzocht om herleving van haar WIA-uitkering en herziening van de beëindigingsbeslissing. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat de in 2013 vastgestelde beperkingen niet zijn gewijzigd en deze beperkingen vastgelegd in een geactualiseerde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2018. Bij besluit van 27 februari 2018 heeft het Uwv beslist dat appellante vanaf 8 juli 2013 geen WIA-uitkering kan krijgen, omdat haar mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Op 28 februari 2018 en 1 maart 2018 heeft het Uwv opnieuw meldingen van toegenomen klachten van appellante ontvangen. Nadat de arts de ontvangen informatie had bestudeerd, heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2018 beslist dat het besluit van 27 februari 2018 niet wordt herzien, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. In twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 31 juli 2018 (bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 februari 2018 en 15 maart 2018 ongegrond verklaard.
2.3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1, bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 en nadere medische stukken ingediend. Op 27 juni 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin, omdat appellante lijdt aan astma met een hyperreactieve component, een beperking is toegevoegd op beoordelingspunt 3.6 (stof, rook, gassen en dampen). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat op basis van de gewijzigde FML één van de in 2013 geselecteerde functies niet langer passend is, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd moet worden vastgesteld op minder dan 35%.
3. In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1, bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk dat de beslissing op bezwaar van 27 november 2013, waarin de WIA-uitkering is beëindigd per 27 januari 2014, uitgangspunt is geweest bij de beoordelingen door het Uwv. De verwijzing naar het besluit van 7 maart 2013 (lees: 7 mei 2013) moet worden gezien als een kennelijke misslag en daarom heeft de rechtbank hier geen consequenties aan verbonden. De rechtbank heeft verder overwogen dat de beslissing op bezwaar van 27 november 2013 in rechte vast staat. Het is mogelijk om het Uwv te vragen het besluit te herzien, maar daarvoor is op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Als geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, mag het Uwv ervoor kiezen om het verzoek zonder inhoudelijke behandeling af te wijzen. Verder is het mogelijk dat per een latere datum opnieuw recht op een WIA-uitkering ontstaat. Dit is aan de orde indien binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan eerder recht bestond op een WIAuitkering of als binnen vier weken na de beëindiging opnieuw sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van tenminste 35% en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak als waarvoor eerder recht bestond op een WIA-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op zorgvuldige en overtuigende wijze beschreven waarom de door appellante geuite klachten en de daarover beschikbare medische informatie geen reden geven om, anders dan de toegevoegde beperking op beoordelingspunt 3.6, meer beperkingen aan te nemen dan in 2013. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vaststelling door verschillende medisch specialisten dat appellante volledig arbeidsongeschikt is niet heeft overgenomen, begrijpt de rechtbank. Volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden is slechts in een zeer beperkt aantal situaties aan de orde. Bovendien zijn de medisch specialisten geen deskundigen op het gebied van het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen.
Aangevallen uitspraak 2
4. Op 17 december 2018 heeft het Uwv formulieren van appellante ontvangen, waarin zij naar voren heeft gebracht dat haar klachten zijn toegenomen sinds 2013, 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018. Een verzekeringsarts heeft de aanwezige gegevens in het dossier en de nieuw ingekomen informatie bestudeerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2019 geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 2019 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 4 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2019 ten grondslag.
5. In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting en heeft aansluitend een medisch onderzoek verricht. Verder heeft hij op verzoek van appellante een overzicht opgesteld van de aanwezige medische stukken en haar in de gelegenheid gesteld om eventuele ontbrekende stukken nog aan te leveren. Het dossier bevat veel medische stukken uit 2013 en ook informatie over de hartklachten. Appellante heeft niet duidelijk kunnen maken welke medische informatie niet bij de beoordeling zou zijn betrokken. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Alle door appellante ervaren klachten zijn in de beoordeling meegewogen en hiermee is voldoende rekening gehouden. De cardiale klachten zijn in 2013 al in de beoordeling betrokken en zijn daarna niet toegenomen. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen.
De hoger beroepen
6.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2. Op 9 april 2020 heeft het Uwv gewijzigde beslissingen op de bezwaren tegen de besluiten van 3 juli 2017 en 27 februari 2018 genomen (bestreden besluit 5 en bestreden besluit 6). In bestreden besluit 5 en bestreden besluit 6 heeft het Uwv uiteengezet dat in de besluiten van 3 juli 2017 en 27 februari 2018 ten onrechte is beslist over herziening van het besluit van 7 mei 2013, terwijl dit besluit in de beslissing op bezwaar van 27 november 2013 niet langer is gehandhaafd. Bovendien is verzuimd te beoordelen of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid na de beëindiging van de WIA-uitkering. Het dossier is opnieuw voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deze heeft in zijn rapport van 16 maart 2020 geconcludeerd dat er sinds de beëindiging van de WIA-uitkering per 27 januari 2014 geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak en dat er ook geen aanleiding is om terug te komen van de beslissing op bezwaar van 27 november 2013. De bezwaren tegen de besluiten van 3 juli 2017 en 27 februari 2018 zijn daarom opnieuw ongegrond verklaard.
6.2.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar WIA-uitkering ten onrechte is beëindigd per 27 januari 2014. Het besluit is destijds niet zorgvuldig tot stand gekomen, doordat medische stukken die zij heeft ingediend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in het dossier terecht zijn gekomen. Bovendien is onvoldoende rekening gehouden met de gehoorproblemen, astma, migraine en duizeligheidsaanvallen. Ook het opleidingsniveau is volgens appellante niet juist vastgesteld, zij had moeten worden ingeschaald in niveau twee in plaats van vier. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat haar klachten na de beëindiging van de WIA-uitkering zijn toegenomen. Zij heeft op 24 februari 2014, dus binnen vier weken na de beëindiging van de uitkering, een cardioloog bezocht die heeft vastgesteld dat zij lijdt aan een cardiale aandoening. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante erop gewezen dat in de loop der tijd door verschillende medisch specialisten is aangegeven dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft zij een rapport ingediend van het Expertise Instituut van 15 juli 2021, waarin is gerapporteerd door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
6.3.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In een rapport van 2 juni 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van het Expertise Instituut.
6.4.
Appellante heeft een aanvullend rapport van het Expertise Instituut van 13 juli 2022 ingediend.
7. De Raad oordeelt als volgt.
7.1.
Bestreden besluit 5 en bestreden besluit 6 worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
7.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellante om de beslissing op bezwaar van 27 november 2013 te herzien terecht heeft afgewezen en dat ook afdoende is gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen die zouden moeten leiden tot het opnieuw toekennen van een WIA-uitkering per een latere datum. De overwegingen van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 en 2 worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar nog het volgende aan toegevoegd.
7.3.
De verzekeringsarts van het Expertise Instituut heeft zich op het standpunt gesteld dat de in februari 2014 gediagnosticeerde cardiale aandoening moet worden gezien als een nieuw medisch feit en dat als gevolg daarvan sprake is van toegenomen beperkingen binnen vier weken na de beëindiging van de WIA-uitkering. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar zijn rapport van 12 april 2019. In dat rapport heeft hij uiteengezet dat, hoewel de diagnose pas in februari 2014 is gesteld, de door de cardioloog omschreven coronaire vaatspasmen mogelijk al aan de orde waren ten tijde van de WIAbeoordeling in 2013. De spasmen zorgen voor een verminderde inspanningstolerantie en de klachten van pijn op de borst kunnen worden uitgelokt door stress en koude. Bij de WIAbeoordeling in 2013 is, op basis van de destijds bekende medische aandoeningen, een relatie tussen stress en de door appellante ervaren klachten al erkend en is vastgesteld dat zij is aangewezen op fysiek licht werk zonder koude omstandigheden. De cardiale problematiek leidt daarom niet tot een gewijzigde belastbaarheid. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
7.4.
Wat betreft de gehoorproblemen, migraine en duizeligheidsaanvallen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 juni 2022 toegelicht dat deze klachten al bekend waren bij de beoordeling in 2013 en dat er geen aanwijzingen zijn dat deze na de beëindiging van de WIA-uitkering per 27 januari 2014 hebben geleid tot toename van de beperkingen. Er is ook wat betreft deze klachten geen aanleiding om te twijfelen aan het afdoende gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In verband met de astmaklachten is in de gewijzigde FML van 27 juni 2019 een beperking toegevoegd op beoordelingspunt 3.6. Dit heeft echter niet geleid tot een relevante wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid.
7.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
7.6.
De arbeidsdeskundige van het Expertise Instituut heeft gesteld dat het opleidingsniveau van appellante had moeten worden vastgesteld op drie in plaats van vier. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft er ter zitting terecht op gewezen dat dit niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid, omdat de voor appellante geselecteerde functies geen hoger opleidingsniveau vereisen dan niveau drie. Voor de stelling van appellante dat de arbeidsdeskundige van het Expertise Instituut een evidente typefout heeft gemaakt en het opleidingsniveau twee had moeten zijn, wordt geen steun gevonden in het dossier.
7.7.
Voor zover appellante ter zitting heeft betoogd dat sprake is van discriminatie, omdat anderen die minder klachten hebben dan zij wel een uitkering van het Uwv ontvangen, heeft zij dit op geen enkele wijze onderbouwd. Ook deze stelling kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
7.8.
Uit 7.2 tot en met 7.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd en de beroepen tegen bestreden besluit 5 en bestreden besluit 6 zullen ongegrond worden verklaard.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluit 5 en bestreden besluit 6 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M.M. Chevalier