ECLI:NL:CRVB:2022:2566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
22 / 862 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand; afwijzing individuele inkomenstoeslag en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 februari 2022, waarin haar beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer gegrond verklaard, maar de dwangsom vastgesteld op € 322,-. Appellante was van mening dat de dwangsom niet correct was berekend en verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank niet heeft geoordeeld over het verzoek van appellante om schadevergoeding. De Raad heeft de redelijke termijn beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet is overschreden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze niet op het verzoek om schadevergoeding is beslist en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is bepaald dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

Uitspraak

22.862 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 februari 2022, 19/5141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 22 november 2022
PROCESVERLOOP
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 2 juni 2018 heeft appellante een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 2 augustus 2018 heeft appellante het college erop gewezen dat het nog niet heeft beslist op deze aanvraag en verzocht om dat alsnog te doen. Bij besluit van 28 augustus 2018, verzonden op 31 augustus 2018, heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen.
1.2.
Bij e-mailbericht van 23 oktober 2019 heeft appellante het college erop gewezen dat het nog niet heeft besloten op haar verzoek om een dwangsom van 2 augustus 2018. Appellante meent dat het college een dwangsom is verschuldigd over de periode van 17 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2018. Op 6 november 2019 heeft appellante het college nogmaals verzocht om een beslissing op haar verzoek om een dwangsom te nemen. Op 12 november 2019 heeft het college deze verzoeken op grond van artikel 6:15 Awb doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling als een beroep vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag. Bij besluit van 29 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college de dwangsom vastgesteld op € 322,-. Op de vraag van de rechtbank of appellante haar beroep gelet op dit besluit nog wil handhaven, heeft zij te kennen gegeven dat het college de dwangsom niet juist heeft berekend. Nadien heeft appellante verzocht om wettelijke rente over de dwangsom en om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de verbeurde dwangsom daarbij is vastgesteld op € 322,- en de dwangsom vastgesteld op € 357,-. De rechtbank heeft het college verder veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de dwangsom gerekend vanaf 27 oktober 2018 tot de dag van algehele voldoening.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit naar voren gebracht. Zij heeft alleen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over haar verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Anders dan het college in hoger beroep heeft betoogd, volgt uit de in het dossier aanwezige stukken dat appellante op 18 december 2021 de rechtbank heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft zich in hoger beroep terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak dit verzoek niet heeft beoordeeld. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad daarom beoordelen of de redelijke termijn in beroep is overschreden.
4.3.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er een geschil is tussen het bestuursorgaan en de betrokkene. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens markeert de aanvang van de redelijke termijn op “the date on which the action was instituted” (onder meer het arrest van 29 mei 1986, nr. 9384/81, inzake Deumeland tegen Duitsland, ECLI:CE:ECHR:1986:0529JUD000938481). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. Zie de uitspraak van de Raad van 13 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7537.
4.3.2.
De redelijke termijn voor de procedure tot en met de aangevallen uitspraak is in beginsel niet overschreden als die procedure in zijn geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:550.
4.4.
In deze zaak ging de procedure in beroep uitsluitend om het nemen van een besluit op het verzoek van appellante om een dwangsom. Van een procedure waarbij een bezwaarschrift is ingediend tegen een primair besluit was geen sprake. Zoals kan worden afgeleid uit de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 10 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:392, overweging 8.2.1, geldt – indien hangende de behandeling van een beroep tegen het uitblijven van een besluit alsnog een besluit wordt genomen – de datum van dat besluit als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de procedure over het desbetreffende besluit. In dit geval heeft het college bij het bestreden besluit van 29 maart 2021 alsnog een besluit genomen op het verzoek van appellante om een dwangsom. Bij de aangevallen uitspraak van 9 februari 2022 heeft de rechtbank op het beroep tegen dat besluit beslist. Vanaf het bestreden besluit tot en met de datum van de aangevallen uitspraak is nog geen jaar verstreken. Dat is minder dan twee jaar. Van een overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van het geding over het dwangsombesluit is daarom geen sprake.
4.5.
Voor zover appellante meent dat sprake is van een schending van de redelijke termijn in de procedure in verband met haar beroep niet tijdig beslissen is het volgende van belang. Zoals uit de onder 4.3.2 genoemde uitspraak van de Raad van 15 maart 2022 kan worden afgeleid, dient in het geval er geen besluit wordt genomen voor de aanvang van de redelijke termijn te worden aangeknoopt bij het moment waarop de belanghebbende beroep instelt tegen het uitblijven daarvan. Het verzoek van appellante van 2 augustus 2018 is niet als zodanig te zien, aangezien zij daarbij het college heeft verzocht om alsnog te beslissen op haar aanvraag om bijzondere bijstand en niet op het verzoek om een dwangsom. In dit geval kan het e-mailbericht van appellante van 23 oktober 2019, dat door het college aan de rechtbank is gezonden met het verzoek om dit als een verzoek op grond van artikel 6:15 van de Awb te zien, worden aangemerkt als het moment waarop de procedure in verband met het beroep niet tijdig beslissen is begonnen. Bij het bestreden besluit van 29 maart 2021 heeft het college alsnog een besluit genomen. Daarmee is de onzekerheid, spanning en frustratie die appellante heeft ondervonden vanwege het uitblijven van een beslissing geëindigd. De periode van 23 oktober 2019 tot en met 29 maart 2021 bestrijkt een jaar en ruim vijf maanden. Dat is minder dan twee jaar. Ook in zoverre was van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.
4.6.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de volgende conclusie. De rechtbank heeft wat in 4.2 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn afwijzen. Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door het college aan appellante wordt vergoed.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn af;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.E. Mink