ECLI:NL:CRVB:2022:2567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
21 / 2175 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en ingangsdatum bijstandsverlening in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van bijstand voor appellante, die zich op 13 juli 2020 had gemeld voor bijstand ingevolge de Participatiewet. Appellante, die onder bewind staat, had als gewenste ingangsdatum 27 mei 2020 opgegeven, de datum waarop zij in de Basisregistratie Personen (BRP) was ingeschreven. Het college van burgemeester en wethouders van Delft had echter bij besluit van 23 september 2020 de bijstand met ingang van 13 juli 2020 toegekend, wat appellante niet kon accepteren. Het college verklaarde het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum ongegrond, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

Appellante stelde in hoger beroep dat de coronapandemie en de gewijzigde openingstijden van de gemeente haar hadden belet om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad overwoog dat er in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum van melding of aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij actie had ondernomen richting het college die tot een eerdere aanvraag had moeten leiden. Bovendien had zij al een bewindvoerder ten tijde van haar inschrijving in de BRP, die haar later hielp bij de aanvraag. De Raad oordeelde dat appellante niet was afgehouden van het indienen van een aanvraag en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad wees erop dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanvraag bij appellante lag, en dat de aangevallen uitspraak dus werd bevestigd zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21.2175 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2021, 20/7541 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 22 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 4 juli 2022 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en dat hij daarover geen vragen heeft. De Raad heeft partijen toestemming gevraagd om de zaak zonder zitting af te doen.
Partijen hebben toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft daarom bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 13 juli 2020 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet en de aanvraag ingediend. Appellante staat onder bewind. De bewindvoering is op 17 februari 2020 uitgesproken. Sinds 27 mei 2020 staat appellante in de Basisregistratie Personen (BRP) van de gemeente [gemeente] ingeschreven op het adres van haar moeder in Delft. Appellante heeft op het aanvraagformulier als gewenste ingangsdatum vermeld 27 mei 2020.
1.2.
Bij besluit van 23 september 2020 heeft het college appellante met ingang van 13 juli 2020 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt voor zover het de ingangsdatum van de toegekende bijstand betreft.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de ingangsdatum van de verleende bijstand ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die een eerdere ingangsdatum dan 13 juli 2020 rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe aangevoerd dat zich in haar geval bijzondere omstandigheden voordoen om de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 27 mei 2020 toe te kennen. Appellante heeft gesteld dat zij zich op 27 mei 2020 bij de gemeente heeft ingeschreven en dat de bijstandsaanvraag niet eerder tot stand is gekomen als gevolg van de coronapandemie. Zo had de gemeente haar openingstijden gewijzigd en had zij minder ruimte om haar hulpbehoevende burgers, zoals appellante die ongeletterd is en niet kan omgaan met digitale systemen, te woord te staan. Het kan appellante dan ook niet geheel worden aangerekend dat zij pas op 13 juli 2020 en met hulp van haar bewindvoerder een aanvraag voor bijstand heeft ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht gewezen op vaste rechtspraak dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld of een aanvraag om bijstand heeft ingediend, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan onder meer sprake zijn indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het bevoegde bestuursorgaan heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden of indien dat bestuursorgaan betrokkene op enige wijze heeft afgehouden van het indienen van een aanvraag.
4.2.
Met wat appellante onder 3 heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij enigerlei actie richting het college heeft ondernomen die tot inname van een aanvraag om bijstand had moeten leiden. Daar komt bij dat appellante al ten tijde van de BRP-inschrijving een bewindvoerder had, die later wel hulp heeft gegeven bij de aanvraag. Die hulp had appellante eerder kunnen inroepen. Dat de aanvraag niet eerder dan op 13 juli 2020 is ingediend komt dan ook geheel voor rekening en risico van appellante. Hieruit volgt ook dat zij niet afgehouden is van het doen van een aanvraag.
4.3.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen, is geen sprake van bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.E. Mink