ECLI:NL:CRVB:2022:2616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
22/2614 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in WIA-zaak met betrekking tot terugwerkende kracht van uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Verzoekster, die sinds 9 maart 2008 een WGA-uitkering ontving, had in juni 2021 aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) doorgegeven dat haar gezondheid was verslechterd. Het Uwv stelde vast dat verzoekster vanaf 22 juni 2020 recht had op een IVA-uitkering, maar dat deze niet eerder kon ingaan dan 52 weken voor de aanvraagdatum. Verzoekster was van mening dat haar IVA-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 2016 moest ingaan, omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank Overijssel had het beroep van verzoekster tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat verzoekster in hoger beroep aanvecht.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een bijzonder geval dat een afwijking van de wettelijke termijn rechtvaardigt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat verzoekster niet eerder dan 22 juni 2020 recht had op de IVA-uitkering. De voorzieningenrechter bevestigde dat het Uwv niet verplicht was om periodiek herbeoordelingen uit te voeren en dat verzoekster onvoldoende bewijs had geleverd dat haar medische situatie haar verhinderde om eerder een herbeoordeling aan te vragen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

22.2614 WIA, 22/2615 WIA-VV

Datum uitspraak: 7 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2022, 22/408 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1. Verzoekster ontving sinds 9 maart 2008 – met een korte onderbreking – een WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. Op 21 juni 2021 heeft verzoekster aan het Uwv doorgegeven dat haar gezondheid is verslechterd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2021 vastgesteld dat verzoekster vanaf 22 juni 2020 recht heeft op een IVA-uitkering, omdat haar volledige arbeidsongeschiktheid als duurzaam moet worden aangemerkt. Hierbij is opgemerkt dat de wijziging van de uitkering niet eerder in kan gaan dan 52 kalenderweken vóór de datum van de aanvraag om een herbeoordeling. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 september 2021, omdat zij van mening is dat de IVA-uitkering in zou moeten gaan vanaf 2016. Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2022 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen vóór 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Voor bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:790) moet het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Van zo’n geval kan pas sprake zijn, indien een verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn, indien de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn met name psychische problematiek heeft ontbroken en hij om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen. In het rapport van 28 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat het dossier van verzoekster geen aanwijzingen geeft om aan te nemen dat sprake is van een bijzonder geval. Integendeel, uit het dossier blijkt dat verzoekster door de jaren heen telkens haar verhuizingen heeft doorgegeven aan het Uwv en dat zij in december 2020 heeft gemeld dat zij zich had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de medische situatie van verzoekster tussen 2016 en 21 juni 2021 niet zodanig veranderd dat zij toen wel in staat was om de wijziging in haar gezondheid door te geven, maar eerder niet. Wat verzoekster heeft aangevoerd, biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De omstandigheid dat het Uwv in april 2016 een herbeoordeling zou plannen (zoals blijkt uit de e-mail van 18 april 2016), betekent niet dat sprake is van een bijzonder geval. In de Wet WIA is geen sprake van wettelijke periodieke herbeoordelingen. Het lag op de weg van verzoekster om een herbeoordeling aan te vragen en uit de gedingstukken blijkt niet dat zij dat in 2016 heeft gedaan. Verzoekster heeft ook geen medische stukken ingediend waaruit blijkt dat haar medische situatie eraan in de weg stond om eerder dan op 21 juni 2021 een herbeoordeling aan te vragen. Voor zover verzoekster stelt dat zij niet wist dat zij om een herbeoordeling had moeten verzoeken, slaagt dit betoog niet. Onbekendheid met de regelgeving is immers geen reden om een bijzonder geval aan te nemen. De verwijzing door verzoekster naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 november 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:6372) heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
3.1.
Verzoekster heeft in hoger beroep haar standpunt, dat de IVA-uitkering in had moeten gaan vanaf 2016, herhaald. Zij heeft daartoe aangevoerd dat vaststaat dat zij sinds 2016 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dus voldoet aan de voorwaarden voor een IVAuitkering. Volgens verzoekster is wel degelijk sprake van een bijzonder geval op grond waarvan de IVA-uitkering met een verdergaande terugwerkende kracht dan 52 weken kan worden toegekend. Zij heeft in dit verband gewezen op de e-mail van het Uwv van 18 april 2016 waaruit blijkt dat een herbeoordeling gepland stond. Deze herbeoordeling is echter nooit uitgevoerd. Ook in de jaren daarna is nooit een herbeoordeling gedaan, terwijl uit de door verzoekster doorgegeven wijzigingen bleek dat het niet goed ging met haar gezondheid. Volgens verzoekster is onterecht dat haar wordt verweten dat zij niet eerder om een herbeoordeling heeft gevraagd, omdat het op de weg van het Uwv lag om eerder een herbeoordeling te starten. Verzoekster heeft er verder op gewezen dat de hardheidsclausule in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA niet vereist dat sprake is van een medisch bijzonder geval. Zij is van mening dat onvoldoende duidelijk is wanneer het Uwv wél een bijzonder geval aanneemt. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 november 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:6372) is volgens verzoekster ook op haar van toepassing.
3.2.
Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, bestaande uit het betalen van een voorschot op de na te betalen IVAuitkering over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2020 die volgens haar berekeningen ongeveer € 3.180,- netto zal bedragen. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek, heeft verzoekster aangevoerd dat sprake is van een acute financiële noodsituatie. Er is beslag gelegd op haar IVA-uitkering en er lopen diverse betalingsregelingen ter aflossing van andere schulden, waardoor per maand een zeer gering leefbedrag resteert. Verzoekster heeft ter onderbouwing hiervan diverse stukken ingediend.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv toegelicht dat de herbeoordeling die in 2016 gepland stond niet is uitgevoerd, omdat bleek dat verzoekster was geëmigreerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
Desgevraagd hebben partijen ter zitting aangegeven dat naar hun mening nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Ook de voorzieningenrechter is dat oordeel toegedaan.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat – zoals door het Uwv ter zitting is bevestigd – tussen partijen niet in geschil is dat de volledige arbeidsongeschiktheid van verzoekster vanaf 15 februari 2016 als duurzaam moet worden aangemerkt en zij dus vanaf die datum voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. In geschil is uitsluitend of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA waarin het recht op uitkering kan worden vastgesteld met een verdergaande terugwerkende kracht dan 52 weken voorafgaand aan de aanvraagdatum.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval en de ingangsdatum van de aan verzoekster toegekende IVAuitkering daarom terecht heeft vastgesteld op 22 juni 2020, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de Wet WIA geen verplichting voor het Uwv voortvloeit om periodiek een herbeoordeling te verrichten. Dat in het geval van verzoekster in 2016 een professionele herbeoordeling gepland stond maar deze uiteindelijk niet is uitgevoerd, doet hier niet aan af. Daarbij zij aangetekend dat op dat moment er voor het Uwv geen aanleiding was om te veronderstellen dat zich een wijziging in de gezondheidssituatie van verzoekster had voorgedaan. Uit het dossier blijkt niet dat verzoekster in de periode van 2016 tot 21 juni 2021 meldingen heeft gedaan waaruit het Uwv had moeten afleiden dat haar gezondheid was gewijzigd en daarom aanleiding had moeten zien om (de duurzaamheid van) haar arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen. Evenmin is gebleken dat verzoekster – om medische of andere redenen – niet in staat was om eerder dan 21 juni 2021 een dergelijke melding te doen. De verwijzing door verzoekster naar de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 16 november 2016 treft geen doel, alleen al omdat in die uitspraak is overwogen dat een eventueel recht op IVA-uitkering niet eerder in kon gaan dan 52 weken voor het moment dat de aanvraag werd ingediend en ook feitelijk in die zaak niet een verdergaande terugwerkende kracht is aangenomen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) G.S.M. van Duinkerken