ECLI:NL:CRVB:2022:2621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
19/3963 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2019. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.I. Bal, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Tijdens de procedure heeft het Uwv op 21 januari 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarop de appellant zijn hoger beroep op 23 maart 2022 heeft ingetrokken. De Raad heeft vervolgens het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 3.415,50, inclusief reiskosten van € 72,98.

Daarnaast heeft de Raad het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure in totaal 3 jaar en ruim vier maanden heeft geduurd, wat binnen de redelijke termijn valt zoals gedefinieerd in de rechtspraak. De redelijke termijn eindigde op het moment van de intrekking van het hoger beroep, en de Raad concludeerde dat er geen sprake was van een overschrijding van deze termijn. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een verzoek om schadevergoeding kan worden toegewezen en de criteria voor de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

Datum uitspraak: 1 december 2022
19/3963 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 september 2019, 19/668 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te Bosnië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Namens appellant is mr. M.I. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een deskundige benoemd. Deze heeft op
11 december 2021 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 januari 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 23 maart 2022 heeft mr. Bal namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Het Uwv heeft op 29 april 2022 medegedeeld af te zien van verweer en zich te conformeren aan het oordeel van de Raad.
Bij brief van 14 september 2022 is namens appellant verzocht tot vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 21 januari 2022 aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.897,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding € 3.415,50. Ook komen de door appellant gemaakte reiskosten van € 72,98 voor vergoeding in aanmerking.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. De redelijke termijn eindigt op het moment van het intrekken van het hoger beroep (1) als het tegemoetkomend besluit en de intrekking op hetzelfde moment plaatsvinden en (2) als het hoger beroep wordt ingetrokken voordat het tegemoetkomend besluit is genomen. Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt
.Ook eindigt de redelijke termijn op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt.
Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellant ontvangen op 17 september 2018.
Na de gewijzigde beslissing op bezwaar van 21 januari 2022 heeft appellant het hoger beroep op 23 maart 2022 ingetrokken. Dit betekent dat de redelijke termijn is geëindigd op 21 januari 2022. Hieruit volgt dat de procedure 3 jaar en ruim vier maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus niet overschreden. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.488,48;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van H. Alajai als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) H. Alajai